Artikel 1 Gw heeft wortels: de joods-christelijke bron van gelijke behandeling in Nederland

Last Updated on 3 november 2025 by M.G. Sulman

Gelijke behandeling is geen natuurgegeven maar een morele keuze, een norm die rust op een theologisch fundament. In de Europese context – en in het bijzonder in Nederland – is dat fundament het joods-christelijke imago Dei, het idee dat ieder mens geschapen is naar het beeld van God. Dáárin ligt de diepste grond van gelijke waardigheid: niet in biologie of rede, maar in oorsprong. Vanuit dat besef ontstond een rechtsorde waarin artikel 1 van de Grondwet (gelijke behandeling) pas werkelijk betekenis krijgt in samenhang met artikel 6 (vrijheid van godsdienst), artikel 7 (vrijheid van meningsuiting), artikel 8 (vrijheid van vereniging), artikel 10 (recht op persoonlijke levenssfeer) en artikel 23 (vrijheid van onderwijs). Die combinatie schiep een karakteristiek Nederlandse rechtsstijl: één gelijk kader voor allen, maar met ruimte voor verscheidenheid – een protestants-getinte Weltanschauung waarin pluraliteit geen bedreiging was, maar de vrucht van gewetensvrijheid. Andere tradities kenden wel orde, maar geen gelijkwaardigheid als afgeleide van één Schepper. In het Romeinse recht golden burgers (cives) en slaven (servi) als ongelijke categorieën; in de klassieke islamitische fiqh (juridische traditie) hadden moslims en dhimmi’s – beschermde maar ondergeschikte niet-moslims – elk hun eigen rechtsstatus. Beide systemen waren rationeel opgebouwd, maar misten het idee van een universele menselijke waardigheid. De moderne seculiere lezing eigent zich nu de taal van gelijkheid toe als zogenaamd neutraal beginsel, maar hanteert die steeds vaker als instrument om religieuze of levensbeschouwelijke verschillen te reguleren. Daardoor raakt het evenwicht tussen vrijheid en gelijkheid – belichaamd in die reeks van grondrechten – onder spanning. Werkelijke rechtsgelijkheid vergt echter een wortel, geen progressief-liberale leus: een moreel-theologisch anker dat voorkomt dat gelijkheid ontaardt in uniformiteit die verschil verstikt en vrijheid die verwordt tot willekeur.

Art-deco mozaïek van diverse menselijke gezichten, verbonden door een centraal licht dat hen samenbindt – symbool voor het imago Dei als bron van menselijke waardigheid en gelijkheid.
Illustratie van een mozaïek van gezichten, verbonden door één lichtbron. Beeld van het imago Dei: de gedeelde oorsprong van menselijke waardigheid in God. / Bron: Martin Sulman

Inhoud

Waar komt ‘gelijke behandeling’ vandaan?

De vraag achter de wet

Gelijke behandeling lijkt een vaststaand feit, maar dat is zij niet. Niemand kan haar wegen of meten zoals zwaartekracht. Zij behoort tot de sfeer van normen, niet van natuurwetten. Het is een uitspraak over waardigheid – over hoe mensen behoren te handelen – en niet over hoe de wereld feitelijk is. In het Westen is dit idee historisch geworteld in de joods-christelijke overtuiging dat ieder mens is geschapen naar het beeld van God (imago Dei, Genesis 1:27). Dat betekent: waardigheid is geen menselijke uitvinding, maar een gegeven dat aan elk wetboek voorafgaat. Zij wordt niet verleend door de staat of meerderheid, maar erkend als reeds aanwezig. Wie zegt dat allen gelijk zijn voor de wet, spreekt dus niet als natuurwetenschapper, maar als moraalfilosoof; hij beroept zich op een norm die boven partijen uitstijgt.

De Bijbel maakt die koppeling tussen schepping en recht expliciet. “U mag in het recht geen onrecht doen; u mag de armen niet voortrekken en de rijken niet bevoordelen” (Leviticus 19:15, HSV). En in Deuteronomium 1:17 wordt de rechter geboden “voor niemand bang te zijn, want het oordeel is van God.” Hier wordt de bron van onpartijdigheid getheologiseerd: recht is niet willekeurig, maar een weerspiegeling van Gods eigen gerechtigheid.

Gelijkheid is geen natuurwet

Natuurwetten beschrijven hoe iets werkt; morele wetten zeggen hoe het zou móeten werken. Het gelijkheidsbeginsel behoort tot die laatste categorie. Zonder een dragend motief blijft het leeg. De joods-christelijke theologie biedt dat motief: één Schepper impliceert één menselijke familie en dus één maatstaf voor recht. Dat is de logische brug van theologie naar antropologie naar recht. In juridische termen: het is een niet-positivistische grond, een fundering die niet afhankelijk is van volkswil of meerderheid maar van een morele orde die aan alle wetgeving voorafgaat.

📌 Voorbeeld
Denk aan een examen. De leraar gebruikt voor vriend en onbekende exact hetzelfde beoordelingsschema. Dat is gelijke maatstaf, niet gelijke uitkomst. Artikel 1 van de Grondwet beoogt precies dat: geen gelijkheid van resultaat, maar van recht.

Imago Dei als anker van onpartijdig recht

Het imago Dei maakt waardigheid universeel en vormt de morele onderlaag van rechtspraak. Waar Leviticus 19 partijdigheid verbiedt, en Deuteronomium 1 de rechter onafhankelijk verklaart, daar zie je het fundament van een orde waarin macht gebonden is aan maat. In bijbelse termen: de overheid is dienares van God, niet autonoom schepper van moraal. Recht is dus niet instrumenteel – niet slechts een middel om orde te handhaven – maar reflectie van een transcendente gerechtigheid.

Imago Dei -- elke mens draagt de afdruk van zijn Maker (Genesis 1:27)
Imago Dei — elke mens draagt de afdruk van zijn Maker (Genesis 1:27) / Bron: Martin Sulman

Van overtuiging naar rechtscultuur

Theologische ideeën worden pas geschiedenis wanneer ze instituties vormen. Vanaf de late oudheid sijpelde dit Bijbelse motief van onpartijdigheid in het canonieke recht. De middeleeuwse scholastiek ontwikkelde vervolgens een taal van natuurlijke rechten (rechten die aan de mens toekomen door zijn scheppingsorde, niet door toekenning). De Reformatie bracht er een nieuwe ernst in: gewetensvrijheid, roeping, verantwoordelijkheid waren allemaal uitvloeisels van dezelfde overtuiging dat ieder mens rechtstreeks voor God staat. In de Lage Landen kreeg dat gestalte in een rechtscultuur van pluraliteit: één juridisch kader, maar ruimte voor scholen, verenigingen en kerken met eigen grondslag. Gelijkheid beschermde personen; pluraliteit beschermde gemeenschappen.

📌 Voorbeeld
Vrijheid van onderwijs bestaat naast het gelijkheidsartikel omdat het eerste het tweede aanvult. Gelijke behandeling garandeert dat ieder naar dezelfde maatstaf wordt beoordeeld; vrijheid van onderwijs zorgt dat die maatstaf niet wordt omgevormd tot uniformiteit.

“Neutraliteit” is niet waardenvrij

De moderne staat noemt zichzelf vaak neutraal, maar neutraliteit is zelf een normatief standpunt. Zij kiest impliciet voor waarden als zelfbeschikking en non-discriminatie. Dat is op zichzelf verdedigbaar, maar men moet erkennen dat het een overtuiging is, geen afwezigheid van overtuiging. Het joods-christelijke denken fundeert gelijkheid daarentegen niet in autonomie, maar in verantwoordelijkheid: ieder mens is beelddrager van God en dus geroepen tot waarheid en gerechtigheid. Gelijkheid staat nooit los van morele inhoud; zij veronderstelt die.

📌 Misverstanden
– Gelijkheid is niet identieke uitkomst, maar één maatstaf.
– Neutraliteit is niet waardenvrij, maar een keuze voor bepaalde waarden.
– Religieuze herkomst is niet bekrompen, maar historisch juist de bron van universele rechten.

Slot en vooruitblik

De wortels van gelijke behandeling liggen dus niet in natuur of rede, maar in een theologie van schepping en rechtvaardigheid. De moderne rechtsstaat leeft van dat erfgoed, zelfs wanneer zij het vergeet. In de volgende hoofdstukken volgen we hoe deze gedachte in Nederland gestalte kreeg — van de Unie van Utrecht tot de huidige Grondwet — en hoe zij contrasteert met systemen als het Romeinse en het klassieke islamitische recht, die wel orde boden maar geen universele rechtsgelijkheid. Want zonder wortel wordt gelijkheid niet slechts een leus, maar ook een wapen: een instrument waarmee vrijheid wordt genivelleerd in plaats van gewaarborgd. Met wortel daarentegen blijft zij een deugd; een bron van recht, niet van dwang.

Joods-christelijke fundamenten: van imago Dei naar onpartijdig recht

Het anker: imago Dei en intrinsieke waardigheid

De gedachte van gelijke behandeling vindt haar oorsprong niet in sociologie of wetenschap, maar in theologie. “God schiep de mens naar Zijn beeld” (Gen. 1:27); man en vrouw als beelddragers, zonder voorbehoud van ras1 In Bijbels perspectief bestaat er slechts één ras: het mensenras. Alle mensen stammen af van één oorsprong (vgl. Genesis 1:27; Handelingen 17:26). De moderne notie van “rassen” is biologisch achterhaald en theologisch onhoudbaar: variatie in huidskleur of etniciteit verandert niets aan gedeelde waardigheid en oorsprong. Zie o.a. Handelingen 17:26: “En Hij heeft uit één bloed heel het menselijk geslacht gemaakt om op heel de aarde te wonen., rang of stand. Dat imago Dei is geen fraaie metafoor, maar een anker voor het denken over recht. Als waardigheid een gave van God is, kan geen staat haar uitreiken als gunst, noch afnemen als straf. Zij is onvervreemdbaar omdat zij niet door mensen, maar door de Schepper wordt verleend. Daaruit groeit een universele norm: geen stamregel of groepsafspraak, maar scheppingsrecht. Historici als Siedentop (2014) en Holland (2019) hebben aangetoond dat juist deze notie de overgang markeerde van statusgebonden recht naar persoonlijke waardigheid als basis van het moderne recht.

📌 Voorbeeld
Een ID-kaart bewijst wie je bent, maar zij maakt je identiteit niet. De ambtenaar controleert slechts wat al geldt. Zo ook met menselijke waardigheid: wet en rechter erkennen wat zij niet zelf hebben gemaakt of bedacht.

Onpartijdig recht in de Thora

De Thora vertaalt deze waardigheid direct in rechtspraktijk. Leviticus 19:15 gebiedt rechters geen onderscheid te maken tussen rijk en arm; Deuteronomium 1:17 voegt toe dat de rechter “voor niemand bang” mag zijn, want “het oordeel is van God.” Ook Exodus 23:3 en 6 waarschuwen tegen zowel emotionele gunst als economische beïnvloeding. Hier wordt recht niet opgevat als uitdrukking van macht, maar als oefening in gerechtigheid: dezelfde maatstaf, ongeacht wie tegenover je staat.

📌 Voorbeeld uit de klas
Twee leerlingen plegen dezelfde fraude. De één is populair, de ander niet. De docent past dezelfde rubric toe, zonder sympathie of antipathie. Dat is de geest van Leviticus 19:15 in het klein.

Profeten, Wijsheid en het Nieuwe Testament

De profeten maken van dit rechtsbeginsel een morele roeping: “Leert goed te doen, zoekt het recht” (Jesaja 1:17). De wijsheidsliteratuur zegt het onomwonden: “Ook deze zijn voor de HEERE niet goed: partijdige rechters” (Spreuken 24:23). Het Nieuwe Testament trekt de lijn door: “Er is bij God geen aanzien des persoons” (Romeinen 2:11). Jakobus veroordeelt het onderscheid tussen rijke en arme gemeenteleden als verraad aan de wet van de naaste (Jakobus 2:1–9). En wanneer Paulus schrijft: “Er is geen Jood of Griek” (Galaten 3:28), doelt hij niet op culturele nivellering, maar op geestelijke gelijkheid in Christus; toch werkt dat besef allengs door in de maatschappelijke omgangsvormen van de christelijke gemeenschap.

Drie jonge vrouwen lezen samen buiten in het zonlicht uit een Bijbel met zwarte kaft waarop "Holy Bible" staat.
De Bijbels als bron van gelijkheid / Dream Perfection/Shutterstock.com

Van dogma naar instituut: canoniek recht en natuurlijke rechten

Theologie wordt pas geschiedenis wanneer zij structuren schept, zoals hierboven reeds opgemerkt. In de late oudheid en vroege middeleeuwen ontwikkelde het kerkelijk recht (het canonieke recht) procedures om willekeur te beteugelen. Gratianus’ Decretum bundelde regels die boven status en stand uitgingen. De scholastiek verfijnde het denken over ius naturale (natuurrecht) en ius gentium (recht der volken); kaders die menselijke macht moreel begrenzen. Volgens Tierney (1997) ontstaat in deze periode het begrippenapparaat waarmee “natuurlijke rechten” – rechten die de mens bezit krachtens zijn mens-zijn – juridisch benoembaar werden.

📌 Minicasus
Een bisschoppelijke rechtbank behandelt een conflict tussen een edelman en een leek. In plaats van de hogere stand automatisch gelijk te geven, past men bewijsregels toe en geeft beide partijen spreektijd. Nog onvolmaakt, maar een stap naar objectief recht: van wie naar wat, van macht naar maat.

Fragment uit het Decretum Gratiani, een dertiende-eeuwse handschriftkopie uit de abdij van Drongen. Deze middeleeuwse codex bevat canoniek recht en wordt bewaard in de Universiteitsbibliotheek Gent.
Middeleeuws handschrift van het Decretum Gratiani met rode en blauwe initialen, marginale notities en Latijnse tekst, dertiende-eeuwse kopie uit de abdij van Drongen, bewaard in de Universiteitsbibliotheek Gent. / Bron: Wikimedia Commons

Reformatie-ethiek: geweten, roeping en publiek ambt

De Reformatie verscherpte deze lijn. Bij Calvijn is de overheid dienares Gods ten goede (Institutie IV). Zij mag niet willekeurig regeren, maar moet zich richten naar gerechtigheid en barmhartigheid. Rechters en bestuurders staan coram Deo – voor Gods aangezicht – en dragen verantwoordelijkheid tegenover Hem. Zo werd vrijheid gekoppeld aan vorming en gelijkheid aan norm. In gereformeerde landen leidde dat tot sterke nadruk op rechtsgelijkheid, ambtsplicht en onderwijs als roeping van gezin en gemeenschap (vgl. Witte, 2007).

"Coram Deo" is een Latijnse uitdrukking die "in de aanwezigheid van God" betekent. Het wordt vaak gebruikt in theologische contexten om te beschrijven hoe christenen hun hele leven moeten leiden in het besef van Gods aanwezigheid en onder Zijn gezag.
Coram Deo / Bron: Martin Sulman

Conceptuele precisie: drie onderscheidingen

1. Gelijke waarde versus gelijke behandeling
Het imago Dei geeft ieder mens gelijke waardigheid; het recht vertaalt dat in gelijke maatstaf. Dat betekent niet identieke uitkomst, maar één beoordelingsgrond.

2. Persoon versus praktijk
Artikel 1 beschermt personen tegen ongerechtige behandeling, niet handelingen tegen morele kritiek. De wet verlangt rechtvaardigheid, geen morele goedkeuring.

3. Neutraliteit versus normativiteit
Staatsneutraliteit is zelf een overtuiging, een visie op het goede leven waarin autonomie en non-discriminatie centraal staan. De joods-christelijke visie maakt haar bron juist expliciet. Kort en goed: één Schepper, één maatstaf, onpartijdig recht. 

📌 Voorbeeld
Een stad die armen structureel voorrang geeft uit compassie is even onrechtvaardig als een stad die rijken bevoordeelt uit economisch belang. De Thora verbiedt beide vormen van partijdigheid: gerechtigheid is blind voor status, maar ziende voor waarheid.

Waarom dit ertoe doet voor de Nederlandse rechtsvorming

Zonder deze theologisch-juridische wortel is de moderne gelijkheidsnorm nauwelijks te verklaren. Het Romeinse recht kende sublieme logica, maar bleef hiërarchisch; de klassieke islamitische fiqh bood coherente orde, maar verdeelde rechten naar geloofsstatus. De joods-christelijke traditie brak dat patroon door: één God, één mensheid, één norm. Juist dat motief klinkt later door in de Nederlandse rechtsvorming – in de Unie van Utrecht, de schoolstrijd en de samenhang tussen artikel 1 (gelijke behandeling), 6 (godsdienstvrijheid), 7 (meningsuiting), 10 (persoonlijke levenssfeer) en 23 (onderwijs). In het volgende hoofdstuk volgen we hoe die lijn concreet vorm kreeg: van beginsel naar bestuur, van geloof naar Grondwet.

Lage Landen: van Unie van Utrecht tot artikelen 1, 6, 7, 8, 10 en 23

De lange lijn in vogelvlucht

De Nederlandse gelijkheidsnorm is niet uit de lucht komen vallen. Zij is de vrucht van eeuwen waarin geloof, recht en politiek met elkaar in gesprek bleven. Eerst was er gewetensruimte, vervolgens onpartijdig recht, later parlementaire vormgeving, en uiteindelijk – met de Pacificatie van 1917 en de grondwetsherziening van 1983 – een uitgewerkt systeem waarin vrijheid en gelijkheid elkaar niet opheffen maar wederzijds begrenzen. Achter dat proces schuilt steeds hetzelfde motief: personen onder één maatstaf, maar brede ruimte voor overtuiging, vereniging en onderwijs binnen één rechtsorde (Rijksoverheid, 2025; PDC, z.d.).

Unie van Utrecht (1579): geweten vóór macht

De Unie van Utrecht markeert een breuk met het middeleeuwse idee van religie als staatszaak. Zij garandeert voor haar tijd uitzonderlijke ruimte voor gewetensvrijheid en bescherming van religieuze minderheden. Geen moderne mensenrechtenverklaring, maar wel een radicale stelling: overheden mogen niemand dwingen “in zaken van het geweten”. Daarmee werd voor het eerst in de Lage Landen het principe neergelegd dat recht niet afhangt van stand of partij, maar van norm; een echo van het bijbelse imago Dei in politieke vorm.

📌 Voorbeeld
Denk aan een zestiende-eeuwse stad met twee kerken die elkaar niet verdragen. De Unie zegt: belasting, politie en rechtspraak gelden voor beiden gelijk. Ieders geweten is vrij, zolang de publieke orde wordt gerespecteerd. Wat voor ons vanzelfsprekend lijkt, was destijds revolutionair.

De laatste pagina van het Haagse handschrift van de Unie van Utrecht (1579), met de handtekeningen van onder anderen Gerard van Poelgeest, Reijnier Cant, Paulus Buys, Willem Roelsius, Nicolaas Blanx, Pieter de Rijcke en Caspar van Vosberge. Bewaard in het Nationaal Archief, Den Haag.
Oude perkamenten pagina met handtekeningen van de ondertekenaars van de Unie van Utrecht, waaronder Gerard van Poelgeest en Paulus Buys, in het Haagse handschrift, bewaard in het Nationaal Archief. / Bron: Wikimedia Commons

1848: Thorbecke en het raamwerk van klassieke vrijheden

De grondwetsherziening van 1848, geleid door Johan Rudolf Thorbecke, legde het raamwerk van de moderne rechtsstaat. Zij introduceerde ministeriële verantwoordelijkheid, scheiding der machten en fundamentele vrijheden als godsdienst, meningsuiting en vereniging. Een expliciet discriminatieverbod kende men nog niet, maar het gebouw stond: de burger kreeg rechten tegenover de staat en de macht werd juridisch begrensd. Zo ontstond een ordelijk kader waarin pluraliteit kon floreren, ook buiten de dominante zuilen (PDC, z.d.).

📌 Casus
Vergelijk de scheidsrechter die op gevoel fluit met diegene die vaste spelregels hanteert. Thorbecke’s systeem gaf Nederland regels die voor allen gelden – vriend of tegenstander. Dat is “gelijke maatstaf” in politieke praktijk.

Portret van Johan Rudolph Thorbecke, geschilderd door Johan Heinrich Neuman in 1852. Thorbecke was staatsman, grondwetsherziener en grondlegger van de Nederlandse parlementaire democratie.
Portret van Johan Rudolph Thorbecke, zittend in een roodbruine stoel, in donkere kleding met een onderscheiding op de borst, geschilderd door Johan Heinrich Neuman in 1852. / Bron: Wikimedia Commons

1917: Pacificatie en artikel 23 als pluraliteitspact

Met de Pacificatie van 1917 werd de Schoolstrijd beëindigd. De overeenkomst was even eenvoudig als geniaal: algemeen kiesrecht in ruil voor financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs. Artikel 23 bekrachtigde dat ouders en verenigingen scholen mogen oprichten naar eigen grondslag, mits die scholen voldoen aan publieke normen van kwaliteit en toegankelijkheid. De levensbeschouwing bepaalt dus niet de toegang tot bekostiging of rechtsbescherming, maar de wijze waarop het publieke goed — onderwijs — inhoud krijgt binnen één en dezelfde wettelijke opdracht.

Artikel 23 functioneert bovendien in samenhang met andere grondrechten: artikel 6 (godsdienstvrijheid), artikel 7 (meningsuiting), artikel 8 (vereniging) en artikel 10 (persoonlijke levenssfeer). Samen vormen zij een fijnzinnig evenwicht: de staat waarborgt orde en kwaliteit, maar bepaalt niet de inhoud van overtuiging.

📌 Voorbeeld
Zie het als één snelweg met meerdere rijstroken. Iedereen rijdt volgens dezelfde verkeersregels, maar elke rijstrook laat ander verkeer toe. Zo garandeert artikel 23 pluraliteit zonder rechtsongelijkheid.

1983: artikel 1 en de systematiek eromheen

De herziening van 1983 voegde artikel 1 toe: gelijke behandeling en een expliciet verbod op discriminatie. Daarmee kreeg een eeuwenoude morele overtuiging haar juridische articulatie. Toch is artikel 1 pas volledig te begrijpen in samenhang met de omringende artikelen:

  • Art. 6 – vrijheid van godsdienst en levensovertuiging: recht om te geloven en te praktiseren, individueel én gemeenschappelijk.

  • Art. 7 – vrijheid van meningsuiting: recht om te spreken, publiceren en onderwijzen.

  • Art. 8 – vrijheid van vereniging: juridische basis voor kerken, stichtingen en schoolbesturen.

  • Art. 10 – eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer: bescherming van gezin, geloof en geweten tegen overheidsinmenging.

  • Art. 23 – vrijheid van onderwijs: institutionele vrijheid bij gelijke publieke opdracht.

Gezamenlijk vormen zij het Nederlandse model: één rechtsmaatstaf voor personen, maar institutionele vrijheid voor gemeenschappen.

📌 Mini-casus toezicht
Een reformatorische of islamitische school hanteert dezelfde toelatingsregels en zorgplicht voor alle leerlingen – dat is artikel 1. Zij geeft les vanuit een eigen grondslag, binnen de curriculum- en veiligheidsnormen van de staat – dat is artikel 6, 7, 8 en 23. De Inspectie beoordeelt de kwaliteit en veiligheid van het onderwijs, niet de belijdenis van de school; juist daarin ligt de grens tussen gelijke toegang en morele dwang. Wanneer dat onderscheid vervaagt, verandert toezicht in ideologische toetsing — en verliest de staat haar onpartijdigheid die zij moest bewaken.

De Nederlandse stijl: procedurele gelijkheid en institutionele pluraliteit

Wat Nederland onderscheidt, is niet de afwezigheid van conflict, maar de manier waarop men conflict omzet in recht. Onze rechtscultuur kiest niet voor ideologische uniformiteit, maar voor procedurele gelijkheid – één maatstaf voor allen – in combinatie met pluraliteit van instellingen. Lijphart (1968) noemde dat het “politics of accommodation”: vrede door wederzijdse erkenning en juridische structuur. Dat is geen relativisme, maar realisme. Een plurale samenleving blijft alleen leefbaar als vrijheid en gelijkheid niet botsen, maar samen rusten op het besef van één morele orde waarin verschil wordt getemd door recht.

Contrast: Romeinen, klassieke islam en andere antieke tradities

Waarom dit contrast nodig is

De norm van gelijke behandeling, zoals artikel 1 van onze Grondwet die veronderstelt, is geen vanzelfsprekend product van beschaving maar een historisch wonder. De meeste antieke rechtsstelsels waren indrukwekkend in logica en organisatie, maar hun rechtvaardigheid was gelaagd. Status bepaalde recht; persoon volgde rang. Waar de Bijbelse lijn één morele maatstaf voor allen postuleert, kenden andere tradities gradaties van waardigheid. Dit hoofdstuk vergelijkt drie invloedrijke modellen – het Romeinse, het klassieke islamitische en enkele andere antieke systemen – langs één toetssteen: wordt recht gemeten naar persoon of naar positie?

Romeins recht: briljant in techniek, statusgebonden in grondslag

Het Romeinse recht was een meesterwerk van juridische precisie. Contracten, eigendom, procesvoering; het systeem was technisch ongeëvenaard. Toch berustte het op scherp onderscheid tussen burger (civis) en vreemdeling (peregrinus), vrij mens (liber) en slaaf (servus). Het ius civile gold slechts voor burgers, het ius gentium regelde de omgang met anderen. Men kende orde, maar geen universele gelijkheidsgrond. Gelijkheid gold binnen een status, niet tussen statussen (Borkowski & Du Plessis, 2020; Britannica, z.j.).

📌 Voorbeeld
Twee handelaars ruziën over levering. De Romeinse rechter past netjes regels van bewijs en termijn toe. Toch bepaalt hun status – burger, vreemdeling of slaaf – welke rechten zij überhaupt kunnen inroepen. De rechtspraak is precies, maar niet universeel.

Begrippen in context

  • Capitis deminutio – letterlijk “vermindering van hoofd” (caput = burgerhoofd, rechtspositie). In het Romeinse recht duidde dit begrip op het verlies of de vermindering van rechtsbekwaamheid. Dat kon optreden door slavernij, verbanning, adoptie of verlies van burgerschap. Men onderscheidde drie graden:

    • Capitis deminutio maxima – volledig verlies van vrijheid en burgerschap, bijvoorbeeld wanneer iemand tot slaaf werd gemaakt.

    • Capitis deminutio media – verlies van burgerschap, maar behoud van persoonlijke vrijheid, zoals bij emigratie of koloniale straf.

    • Capitis deminutio minima – verandering van familieverband, bijvoorbeeld door adoptie, met gevolgen voor erfrecht en familiaire status.

Het begrip toont hoe juridisch persoon-zijn in Rome verbonden was aan sociale rang en staatslidmaatschap, niet aan universele menselijke waardigheid.

  • Pater familias – letterlijk “vader van het huis”, hoofd van de familia, die niet enkel het gezin omvatte maar ook slaven, cliënten en vrijgelatenen. De pater familias bezat de patria potestas (vaderlijke macht): verregaande zeggenschap over leven, dood, bezit en huwelijk van allen onder zijn gezag. Juridisch vertegenwoordigde hij de hele huishouding; familieleden bezaten slechts afgeleid vermogen via hem. In de praktijk temperde gewoonte dit absolute recht, maar de structuur bleef hiërarchisch: het Romeinse huis was een miniatuurstaat waarin gezag, niet gelijkheid, de grondslag vormde.

Het Romeinse recht was dus een schitterend instrument van orde, maar zeker geen theologie van gelijkheid.

Klassieke islamitische rechtstraditie: één God, gedifferentieerd recht

De islamitische sharia is eveneens een normatief geheel, geworteld in Koran, hadith (profetische overlevering) en fiqh (jurisprudentie). Haar doel is gerechtigheid onder Allah, maar zij ordent de samenleving via onderscheiden statuten: moslim en niet-moslim (dhimmi), man en vrouw, vrije en slaaf. De onderliggende gedachte is niet willekeur maar hiërarchie als ordeprincipe. Hudūd-straffen zijn vastgelegd in openbaring; taʿzīr laat ruimte voor bestuursoordeel (Hallaq, 2009; Peters, 2005; Schacht, 1982). Gelijkheid bestaat in Gods oordeel, maar niet als juridische uniformiteit op aarde.

📌 Voorbeeld
Een erfeniszaak: een zoon ontvangt een groter deel dan een dochter. Een joodse of christelijke dhimmi mag vrij handelen en wordt beschermd, maar betaalt jizya en valt onder aparte rechtsregels. De maatstaf is coherent, maar niet gelijk voor allen.

Korte terminologie (uitgewerkt en aangescherpt)

  • Dhimmi – afgeleid van het Arabische dhimma (“beschermingsverdrag”). Een dhimmi is een niet-moslim (meestal jood of christen) die onder islamitisch bestuur mag leven en zijn geloof uitoefenen, mits hij een speciale hoofdelijke belasting (jizya) betaalt en de politieke suprematie van de islam erkent. Hij geniet bescherming van leven en bezit, maar heeft geen volwaardig burgerschap: hij mag geen publieke ambten bekleden die gezag over moslims inhouden en zijn getuigenis in rechtszaken weegt in klassieke fiqh minder zwaar. Het statuut biedt veiligheid, maar institutionaliseert juridische ongelijkheid.

  • Hudūd / qiṣāṣ / taʿzīr – de drie categorieën van islamitisch strafrecht, elk met een eigen logica en theologische lading.

    • Hudūd (grenzen): vastgestelde straffen voor door de openbaring zelf omschreven misdrijven zoals diefstal, overspel of laster. Zij gelden als onveranderlijke decreten van God; de rechter heeft nauwelijks beoordelingsruimte.

    • Qiṣāṣ (vergelding): het principe van proportionele wraak of compensatie bij geweldsdelicten — “leven voor leven, oog voor oog”. Slachtoffer of familie kan kiezen tussen vergelding of schadevergoeding (diyya).

    • Taʿzīr (berisping of tuchtiging): discretionaire straffen opgelegd door de overheid of rechter voor misdrijven die niet onder hudūd of qiṣāṣ vallen. Dit domein laat ruimte voor interpretatie en bestuurlijke maatvoering.

Gezamenlijk tonen deze categorieën het kenmerk van het klassieke islamitische recht: een combinatie van goddelijk decreet en menselijke toepassing, waarin gerechtigheid wordt gedefinieerd binnen onderscheiden statuten van geloof, geslacht en positie.

De islamitische rechtsorde kent dus theologische eenheid, maar juridische differentiatie: orde vóór gelijkheid.

De afbeelding toont het boek "The Dhimmi: Jews and Christians Under Islam" van Bat Ye'or.
De dhimmi: Een essay van Bat Ye’or over Joden en christenen onder islamitische heerschappij na Arabische veroveringen / Bron: Wikimedia Commons

Andere antieke modellen: kaste, polis en stam

Ook buiten Rome en de islamitische wereld bleef gelijkheid voorbehouden aan de kring van de gelijken. In de Griekse polis bijvoorbeeld bezaten uitsluitend mannelijke burgers politieke rechten en toegang tot het gerecht; vrouwen, vreemdelingen (metoiken) en slaven stonden buiten de burgerwet. Hun rechten waren afgeleid, niet oorspronkelijk. In Indiase, Perzische of tribale samenlevingen gold recht doorgaans naar kaste, stam of clan: het bepaalde je positie, je beroep, je huwelijk en zelfs de zwaarte van straf. “Gelijke behandeling” betekende daar niet dat ieder mens aan één maatstaf werd gemeten, maar dat men gelijken binnen dezelfde laag gelijk behandelde. De sociale hiërarchie werd gezien als natuurlijke orde; een gegeven van geboorte af aan, niet een vraag van gerechtigheid of morele keuze (Cartledge, 2016; Pollini, 2012).

📌 Voorbeeld
Twee diefstallen van gelijke waarde konden in een kastensamenleving toch ongelijk worden bestraft, afhankelijk van de sociale positie van dader en slachtoffer. De maatstaf richtte zich dus niet uitsluitend op de daad zelf, maar ook op de rang van de betrokkenen; een juridisch onderscheid dat status belangrijker maakte dan schuld.

Wat ontbreekt buiten de joods-christelijke lijn

Drie verschillen vallen op wanneer men deze systemen vergelijkt met de joods-christelijke traditie.

1. Bron van waardigheid

  • In het Romeinse rijk vloeide waardigheid voort uit burgerschap; alleen wie burger was, had volwaardig recht. Een slaaf of vreemdeling stond buiten de juridische gemeenschap, zonder dignitas of stem. Romeinse rechtvaardigheid was dus een hiërarchisch systeem, niet een universele norm.
  • De Koran daarentegen maakt geen geheim van een religieuze rangorde. Soera 9:29 gebiedt strijd tegen “de mensen van het Boek” totdat zij de jizya betalen “in onderwerping”. Bescherming voor joden en christenen werd zo geen erkenning van gelijkwaardigheid, maar een blijk van onderworpenheid aan islamitisch gezag. In de klassieke islamitische rechtsleer groeide dat uit tot het dhimmi-statuut: tolerantie als concessie, geen recht.
  • De Bijbelse traditie zet daar iets radicaal anders tegenover. Waardigheid is niet afgeleid van status, afkomst of geloof, maar van schepping: ieder mens draagt het imago Dei, het beeld van God (Genesis 1:27). In die gedachte ligt de wortel van universele gelijkwaardigheid. Zij is geen politieke afspraak, maar een theologische belijdenis; dat de mens niet slechts burger of onderdaan is, maar drager van een goddelijke afdruk.

2. Reikwijdte van gelijkheid

  • In de Romeinse rechtsorde betekende gelijkheid vooral orde: gelijke toepassing van regels binnen een bepaalde stand, niet tussen standen. Recht was een kwestie van procedure, niet van moreel universalisme. De lex diende het gezag en de hiërarchie, niet het geweten.
  • In de islamitische rechtstraditie geldt iets dergelijks. Rechtvaardigheid functioneert binnen de onderscheiden statuten: moslim, dhimmi, slaaf, vrouw. De wet behandelt ieder “naar zijn plaats”, maar erkent geen universele gelijkheid tussen ongelovige en gelovige. De orde is rechtvaardig binnen zichzelf, niet voor allen als mens.
  • De joods-christelijke lijn doorbreekt die beperking. Paulus schrijft: “Er is geen aanneming des persoons bij God” (Romeinen 2:11). Dat is geen vrome wens, maar een moreel axioma: de Rechter van hemel en aarde weegt niet naar rang of afkomst. De Wet van Mozes gebiedt: “Gij zult in uw rechtspraak den arme niet voortrekken, noch den aanzienlijke begunstigen” (Leviticus 19:15). Hier verschijnt voor het eerst het idee van één maatstaf voor arm en rijk, vriend en vreemdeling – een rechtsgelijkheid die niet voortvloeit uit macht, maar uit schepping en verbond.

3. Institutie-vorming

  • Het Romeinse recht was een wonder van technische precisie; formules, procedures en precedenten werden tot in de finesses uitgewerkt. Toch bleef het statusdragend: de rechtsvormen dienden de maatschappelijke hiërarchie. De ius civile gold voor burgers, het ius gentium slechts voor vreemdelingen. De structuur was briljant, maar niet normatief universeel; ze was ontworpen voor stabiliteit, niet voor gerechtigheid als moreel ideaal.
  • De islamitische rechtsgeleerdheid, de fiqh, ontwikkelde zich tot een even indrukwekkend systeem. Zij kende scherpe onderscheidingen tussen geloofsgroepen en sociale klassen, vastgelegd in talloze voorschriften over bezit, huwelijk, getuigenis en bestuur. Binnen elk statuut gold een coherente rechtvaardigheid, maar de differentiatie zelf was principieel: een ongelovige kon, hoe deugdzaam ook, nooit rechtsgelijk staan aan een moslim.
  • In de joods-christelijke traditie kreeg het idee van onpartijdigheid juist institutionele vorm. Het canonieke recht vertaalde het theologische gebod van gelijke waardigheid in concrete normen: van het kerkelijk procesrecht tot het middeleeuwse begrip persona als drager van rechten. De Reformatie versterkte dat beginsel door de wet te funderen in Gods gerechtigheid in plaats van menselijke rang. In het spoor daarvan ontstond het moderne gelijkheidsdenken; niet als revolutionaire breuk, maar als vrucht van eeuwenlange theologische doordenking van wat het betekent dat God “geen aanzien des persoons” heeft.

Waarom dit ertoe doet voor artikel 1

Onze gelijkheidsnorm is niet louter een nalatenschap van de Verlichting of een product van juridische codificatie; zij rust op een dieper, antropologisch fundament. Zij stelt de persoon boven zijn maatschappelijke rang, en het geweten boven de groepsloyaliteit. Waar andere beschavingsstelsels orde zochten in hiërarchie en onderscheid, vindt het christelijk-humanistische recht orde juist in onpartijdigheid. Dit humanisme is geen lofzang op de autonome mens, maar op de mens als beelddrager van God – waardig, verantwoordelijk en geroepen tot rechtvaardigheid. De Lage Landen erfden dat besef en goten het in hun rechtsorde: één maatstaf voor alle personen, én ruimte voor overtuiging en geweten. Precies dat evenwicht – tussen gelijkheid en pluraliteit – leeft voort in de samenhang van artikel 1 en 23 van de Grondwet.

Het evenwicht tussen gelijkheid en pluraliteit is niet slechts een politieke vondst, maar een erfenis van een Bijbels mensbeeld dat onze rechtsorde heeft gevormd. In de grondtoon van de Grondwet weerklinkt nog altijd het oude besef dat ieder mens, ongeacht afkomst of stand, dezelfde waardigheid bezit omdat hij geschapen is naar Gods beeld. Dat inzicht vormt het morele fundament onder artikel 1: gelijkheid is geen product van redelijke overeenstemming, maar van scheppingsorde en gerechtigheid.

Die geest doortrekt ook andere grondwetsartikelen. Artikel 6, over de vrijheid van godsdienst, erkent het geweten als heilig domein waarin de staat niet mag treden. Artikel 7, over meningsuiting, beschermt het woord als uitdrukking van overtuiging. Artikel 9, over vereniging en vergadering, bevestigt dat de mens niet slechts individu is, maar geroepen tot gemeenschap. Zelfs de scheiding der machten en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht zijn geen technische vondsten, maar morele waarborgen: gezag is slechts legitiem waar het de persoon dient, niet waar het haar overheerst.

In die zin kan de Nederlandse Grondwet worden gelezen als een geseculariseerde echo van een oud theologisch inzicht: vrijheid is verantwoordelijkheid, en recht is de vorm waarin liefde gestalte krijgt. Artikel 1 is dan ook niet het beginpunt van gelijkheid, maar haar samenvattende kroon; het drukt in één zin de overtuiging uit dat ware orde slechts kan bestaan waar de mens wordt gezien als schepsel van God en niet als product van de staat.

Originele handgeschreven en gedrukte bladen van de Grondwet van 1848, met handtekeningen van Willem II en ministers, tentoongesteld in vitrine.
Originele stukken van de Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden (1848), opgesteld onder leiding van Johan Rudolph Thorbecke en ondertekend door koning Willem II. Deze herziening legde de basis voor de parlementaire democratie in Nederland. / Bron: Wikimedia Commons

De moderne draai: wanneer ‘gelijkheid’ van betekenis verschuift

Van personen naar praktijken

Oorspronkelijk bedoelde het gelijkheidsbeginsel iets eenvoudig en precies: gelijke gevallen moeten gelijk worden behandeld. Het richtte zich op personen, niet op de waardering van hun gedragingen of levensstijlen. In het hedendaagse debat is echter een subtiele verschuiving zichtbaar. Gelijkheid wordt steeds vaker uitgelegd als verplichting om alle levenspraktijken actief te bevestigen of zelfs te vieren. Daarmee verandert artikel 1 van de Grondwet van een procedureel ankerpunt in een instrument van culturele normalisering. Wat ooit waarborg was tegen willekeur, dreigt zo een moreel (staats)programma te worden.

📌 Voorbeeld
Een reformatorische middelbare school voldoet aan alle wettelijke eisen: open toelating, zorgplicht voor iedere leerling, en respectvolle omgang met verschillen. Sinds de Wet versterking burgerschapsonderwijs (2021) moet zij echter ook “actief bijdragen aan acceptatie van diversiteit”. Wat bedoeld is om discriminatie te voorkomen, kan in de praktijk worden uitgelegd als plicht tot morele waardering van iedere levensstijl.

Zo verschuift de toon van gelijke behandeling naar actieve instemming: de overheid vraagt scholen niet slechts rechtvaardig te handelen, maar ook om overtuigingen te uitdragen die haaks kunnen staan op hun grondslag. De Inspectie beoordeelt geen theologie, maar wel of een school “voldoende actief” invulling geeft aan burgerschapsdoelen. Daarmee ontstaat een subtiele vorm van beleidsdwang: geen open verbod, maar druk tot conformiteit. Wat bedoeld was als bescherming van vrijheid en gelijkheid, verandert zo allengs in een systeem van ideologische sturing.

Neutraliteit als nieuwe orthodoxie

Wat men tegenwoordig “neutraliteit” noemt, is zelden werkelijk neutraal. Zij is een Weltanschauung — een levensbeschouwing die individuele zelfontplooiing tot hoogste goed verheft en non-discriminatie tot cultureel ideaal maakt. Dat is op zichzelf legitiem, maar niet waardevrij. Deze vorm van neutraliteit vervangt oude orthodoxieën niet door leegte, maar door een nieuwe: een moreel systeem dat zichzelf als neutraal presenteert.

De joods-christelijke bron van gelijkheid dacht anders. Zij fundeert waardigheid in het imago Dei (Gen. 1:27), recht in onpartijdigheid (Lev. 19:15; Deut. 1:17) en vrijheid in verantwoordelijkheid onder waarheid (Jak. 2:1–9). Daarin ligt een transcendente grens die macht en moraal tempert. Wie die grondslag vergeet, houdt slechts de vorm over — gelijkheid als slogan zonder inhoud. En precies daar dreigt het gevaar: wat bedoeld was als waarborg van vrijheid kan corrumperen en uitgroeien tot een ideologisch gedrocht, een systeem dat in naam van tolerantie ieder werkelijk verschil verdraagt, behalve het verschil van overtuiging.

De systematiek: artikelen 1, 6, 7, 8, 10 en 23 horen samen

Onze Grondwet is een systeem, geen verzameling losse tegeltjeswijsheden. Artikel 1 beschermt personen tegen ongelijke behandeling en discriminatie, maar schrijft geen morele gelijkstelling van alle levenswijzen voor. De ruimte voor overtuiging, expressie en instelling is verankerd in de omringende artikelen:

  • Art. 6 – vrijheid van godsdienst en levensovertuiging: geloven, belijden en praktiseren.

  • Art. 7 – vrijheid van meningsuiting: spreken, publiceren, onderwijzen.

  • Art. 8 – vrijheid van vereniging: basis voor kerken, scholen en maatschappelijke organisaties.

  • Art. 10 – eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer: grens aan staatsbemoeienis.

  • Art. 23 – vrijheid van onderwijs: pluraliteit binnen één publieke taak.

In samenhang vormen zij een Nederlands evenwicht: één juridische maatstaf voor personen, maar ruime institutionele vrijheid voor gemeenschappen binnen het publieke kader (Rijksoverheid, 2025; PDC, z.d.).

📌 Toezicht en langzame verschuiving…
De Inspectie van het Onderwijs ziet toe op veiligheid, kwaliteit en burgerschapsvorming. Zij toetst niet de geloofsinhoud van een school, maar wel of regels, zorgplichten en sancties voor álle leerlingen gelijk worden toegepast. Dat is het onderscheid tussen gelijke toegang en opgelegde waardering.

In theorie blijft zo de vrijheid van onderwijs intact: scholen mogen hun overtuiging belijden binnen het wettelijke kader. In de praktijk ontstaat echter spanning wanneer “actieve bevordering van acceptatie” wordt gelezen als verplichting tot morele instemming. Dan verschuift het toezicht van waarborg naar beïnvloeding, en dreigt neutraliteit te ontaarden in normering, niet bescherming van diversiteit, maar subtiele beperking ervan.

Drie hardnekkige mislezingen

  • Gelijkheid = identieke uitkomst
    Gelijke behandeling betekent dat dezelfde maatstaf wordt gehanteerd, niet dat iedereen hetzelfde resultaat moet behalen. Het recht eist een gelijke rubric, geen gelijke score. Ongelijke uitkomsten kunnen rechtvaardig zijn, zolang de toets gelijk is.

  • Neutraliteit = waardevrij
    Ook zogenoemd neutraal onderwijs werkt met morele uitgangspunten: burgerschap, zelfontplooiing, autonomie, karaktervorming. Het is dus niet waardevrij, slechts anders normatief. De afwezigheid van religie betekent niet de afwezigheid van overtuiging, doch slechts de vervanging ervan door een ander mens- en ewereldbeeld.

  • Persoon = praktijk
    Artikel 1 beschermt de persoon, niet elke levenswijze tegen kritiek of moreel oordeel. Het verbiedt dat iemand wordt geweigerd of benadeeld vanwege afkomst, geloof of overtuiging, maar het verplicht niemand om alle gedragingen of overtuigingen goed te keuren. Een school moet iedere leerling toelaten en rechtvaardig behandelen, maar mag tegelijk vasthouden aan haar eigen grondslag en morele visie. Het gelijkheidsbeginsel garandeert gelijke toegang tot onderwijs en recht, niet opgelegde instemming met de levensbeschouwing van de tijdgeest.

Vrijheid van onderwijs als stresstest

Artikel 23 is de lakmoesproef van dit alles. Functioneert pluraliteit naar behoren, dan zien we: gelijke publieke bekostiging bij gelijke publieke opdracht; diversiteit in pedagogische grondslagen; één juridisch kader. Wordt artikel 1 daarentegen gelezen als plicht tot morele gelijkstelling, dan verschuift 23 van pluraliteitspact naar uniformiteitsmachine. De metafoor van de snelweg kantelt: één rijstrook, één voertuigtype. Efficiënt, maar dodelijk voor vrijheid.

Art-deco illustratie van een lopende band waarop unieke individuen één voor één worden omgevormd tot identieke figuren – symbool voor hoe beleid uniformiteit kan afdwingen ten koste van eigenheid en overtuiging.
Art-deco illustratie van een ‘uniformiteitsmachine’: aan de ene kant treden onderscheiden individuen binnen, aan de andere kant verlaten gelijkvormige figuren de band – beeld voor het verlies van vrijheid en diversiteit wanneer gelijkheid tot uniformiteit verwordt. / Bron: Martin Sulman

📌 Beleidstoets in drie vragen

  1. Is het onderscheid persoonsgebonden of praktijkgebonden?
    Alleen onderscheid naar persoon (zoals afkomst, geloof of geslacht) is verboden. Onderscheid naar praktijk of gedrag kán rechtmatig zijn, mits het algemeen geldt, proportioneel is en een legitiem doel dient.

  2. Worden gelijke gevallen gelijk beoordeeld bij toelating, zorg en sancties?
    Wanneer regels voor alle leerlingen op gelijke wijze worden toegepast, is het gelijkheidsbeginsel van artikel 1 gewaarborgd.

  3. Wordt morele instemming geëist als voorwaarde voor bekostiging of erkenning?
    Als beleid instellingen verplicht om niet alleen te respecteren maar ook actief goed te keuren wat zij principieel afwijzen, ontstaat spanning met de vrijheden van artikelen 6 (godsdienst), 7 (meningsuiting), 8 (vereniging), 10 (persoonlijke levenssfeer) en 23 (onderwijs). Waar instemming de nieuwe maatstaf wordt, verliest gelijkheid haar neutraliteit en verandert vrijheid in uniformiteit.

Terug naar de wortels

Gelijke behandeling is geen los beginsel dat uit het niets in de moderne tijd opdook, maar de vrucht van een oud en theologisch geladen erfgoed. Achter het juridische ideaal ligt een wereldbeeld waarin mens en recht niet autonoom zijn, maar geworteld in een Schepper die orde en gerechtigheid Zelf belichaamt.

De joods-christelijke traditie plaatste waardigheid bij de Schepper, niet bij de staat; zij zag het recht als afspiegeling van Gods onpartijdigheid, niet als resultaat van machtsevenwicht; en zij verbond vrijheid niet met willekeur, maar met waarheid en plicht. Vrijheid zonder waarheid is anarchie, gelijkheid zonder waardigheid is bureaucratie, en recht zonder onpartijdigheid verwordt tot privilege.

Die drieslag — waardigheid, recht en vrijheid — vormde allengs het morele geraamte van de Nederlandse rechtsorde. Het idee dat ieder mens onder één maatstaf valt, dat instituties vrij zijn binnen één kader van wet en geweten, en dat gezag verantwoording verschuldigd is aan een hogere norm, komt rechtstreeks voort uit dit Bijbels-humanistische fundament.2De term christelijk humanisme verwijst hier niet naar het moderne, seculiere humanisme dat de mens als autonome bron van moraal beschouwt, maar naar de renaissance-stroom waarin de menselijke waardigheid werd gefundeerd in de schepping en verantwoordelijkheid tegenover God. Zie o.a. Erasmus, D. (1516). Novum Instrumentum omne; More, T. (1516). Utopia; en Vives, J. L. (1526). De subventione pauperum. Vergelijk ook Maritain, J. (1936). Humanisme intégral. Paris: Fernand Aubier, waar dit gedachtegoed wordt samengevat als een synthese van geloof en rede.

Wie dat vergeet, houdt gelijkheid over als lege leus: een juridisch skelet zonder ziel. Wie het bewaart, bewaart meer dan een systeem; hij bewaart de innerlijke deugd van de rechtsstaat zelf, waarin vrijheid niet tegenover geloof staat, maar eruit is geboren.

Lees verder

Wie die theologische wortel van gelijkheid en waardigheid wil begrijpen, vindt in verwante thema’s de bredere samenhang van geloof, rede en cultuur. In Wat een wetenschapper leent van het christelijke wereldbeeld: wetenschap onder Gods gezag wordt zichtbaar hoe ook de moderne wetenschap haar orde, rationaliteit en toetsbaarheid ontleent aan een scheppingsgeloof waarin de werkelijkheid begrijpelijk is. Wat de relativist leent van het christelijke wereldbeeld: waarheid, moraal en logica onder de loep toont dat zelfs de hedendaagse scepticus onbewust steunt op absolute normen die hij tegelijk ontkent. In Waarom alleen de Drie-enige God het fundament is voor waarheid, moraal en logica wordt uitgewerkt waarom alleen in het christelijk denken coherentie tussen rede, goedheid en werkelijkheid mogelijk blijft. Waarom de islam het christelijke wereldbeeld nodig heeft belicht vervolgens hoe ook de islamitische traditie afhankelijk blijft van het bijbelse begrip van persoonlijke God en universele wet. Daar sluit Wat atheïsten lenen van het christelijke geloof dat ze verwerpen bij aan: het seculiere Westen leeft, moreel gesproken, van geleend kapitaal. Een nadere spiegeling van godsbeelden volgt in Zijn sommige namen van Allah moreel problematisch? Een christelijke reflectie, waar de vraag rijst of goddelijke macht zonder liefde nog moreel is. Tot slot werpt Os Guinness over de toekomst van het Westen: verval of hernieuwing? de blik vooruit op de geestelijke crisis van onze beschaving, en In het verkeerde lichaam geboren? Biologie, ziel en de mythe van de maakbaarheid laat zien hoe ook de moderne mens worstelt met de erfenis van een wereldbeeld dat vrijheid losmaakte van waarheid — precies de breuklijn waarop het begrip gelijkheid zijn betekenis verliest.

Geraadpleegde bronnen

  • Bijbel, Herziene Statenvertaling. (2010). Genesis 1:27; Exodus 23:3, 6; Leviticus 19:15; Deuteronomium 1:17; Deuteronomium 16:19–20; Jesaja 1:17; Spreuken 24:23; Romeinen 2:11; Jakobus 2:1–9; 1 Korinthe 13:6. Jongbloed. https://herzienestatenvertaling.nl
  • Borkowski, A., & Du Plessis, P. (2020). Borkowski’s Textbook on Roman Law (6e ed.). Oxford University Press. 
  • Cartledge, P. (2016). Democracy: A Life. Oxford University Press. 
  • Encyclopaedia Britannica. (z.d.). Roman law. Geraadpleegd op 1 november 2025, van https://www.britannica.com/topic/Roman-law
  • Hallaq, W. B. (2009). An Introduction to Islamic Law. Cambridge University Press. 
  • Holland, T. (2019). Dominion: How the Christian Revolution Remade the World. Basic Books. 
  • Lijphart, A. (1968). The Politics of Accommodation: Pluralism and Democracy in the Netherlands. University of California Press. 
  • Nationaal Archief. (z.d.). Unie van Utrecht (1579). 
  • Parlementaire Documentatie Centrum (PDC). (z.d.). De Nederlandse Grondwet: artikelen 1, 6, 7, 8, 10 en 23. https://www.denederlandsegrondwet.nl
  • Parlementaire Documentatie Centrum (PDC). (z.d.). Grondwet van 1848 (Thorbecke). 
  • Parlementaire Documentatie Centrum (PDC). (z.d.). Pacificatie van 1917. 
  • Peters, R. (2005). Islamic Criminal Law in Nigeria. Spectrum Books. 
  • Pollini, J. (2012). From Republic to Empire: Rhetoric, Religion, and Power in the Visual Culture of Ancient Rome. University of Oklahoma Press. 
  • Rijksoverheid. (2025). Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden: artikelen 1, 6, 7, 8, 10 en 23. Wetten.nl. 
  • Schacht, J. (1982). An Introduction to Islamic Law. Clarendon Press. 
  • Siedentop, L. (2014). Inventing the Individual: The Origins of Western Liberalism. Harvard University Press. 
  • Tierney, B. (1997). The Idea of Natural Rights: Studies on Natural Rights, Natural Law, and Church Law 1150–1625. Eerdmans. 
  • Witte, J., Jr. (2007). The Reformation of Rights: Law, Religion, and Human Rights in Early Modern Calvinism. Cambridge University Press. 
  • Westfall, R. S. (1980). Never at Rest: A Biography of Isaac Newton. Cambridge University Press.
  • Newton, I. (1999). The Principia (I. B. Cohen & A. Whitman, Trans.). University of California Press.
  • Newton, I. (1952). Opticks (Dover ed.). Dover Publications.

Reacties en ervaringen

Hieronder kun je reageren op dit artikel. Deel je gedachten of ervaringen over gelijkheid, vrijheid van onderwijs en de spanning tussen overtuiging en zogenaamde neutraliteit

Wij waarderen inhoudelijke reacties zeer. Berichten worden niet automatisch geplaatst; ze worden eerst door de redactie gelezen om spam of ongepaste inhoud te voorkomen. Dat kan soms enkele uren duren.