Wat een wetenschapper leent van het christelijke wereldbeeld: wetenschap onder Gods gezag

Last Updated on 12 mei 2025 by M.G. Sulman

Wetenschap is geen neutraal terrein. Hoe objectief ze zich ook voordoet, onder elk experiment, achter elke formule en in elke laboratoriumjas schuilt een wereldbeeld—een set van vooronderstellingen die bepalen wat men onderzoekt, hoe men interpreteert en waarom men überhaupt zoekt. Het presuppositionalisme legt deze verborgen lagen bloot en stelt dat elke niet-christelijke wetenschapper onvermijdelijk leent van het bijbels-christelijke wereldbeeld dat hij publiekelijk ontkent. Want orde, logica, moraal, waarheid, taal—het zijn geen toevallige bouwstenen in een goddeloos universum, maar gaven van de Schepper Die Zich heeft geopenbaard in de Schrift. Deze reeks hoofdstukken maakt concreet zichtbaar hoe diep de wetenschappelijke praktijk doortrokken is van geleend kapitaal: Gods kapitaal. En tegelijk klinkt er een uitnodiging—om de wetenschap niet te reduceren tot autonoom menselijk project, maar haar terug te brengen onder het gezag van de Waarachtige, in Wie alle schatten van wijsheid en kennis verborgen zijn (Kolossenzen 2:3).

Wetenschappelijk onderzoek
Wat een wetenschapper leent van het christelijke wereldbeeld / Bron: Wikimedia Commons

Inhoud

De onmisbare vooronderstellingen van de wetenschap

Zonder fundament geen gebouw

Wetenschap pretendeert neutraal te zijn, maar deze neutraliteit is een façade—een zorgvuldig gepolijste masque. Elke wetenschappelijke onderneming is gebouwd op een onzichtbaar fundament van vooronderstellingen die zelf niet empirisch bewezen kunnen worden. En dat is ironisch, nietwaar? Want wie wetenschap bedrijft, moet al geloven in zaken als de consistentie van de natuurwetten, de betrouwbaarheid van het verstand, de geldigheid van logica en de zintuiglijke waarneming. Maar deze uitgangspunten zijn juist volslagen onbewijsbaar binnen het kader van de wetenschap zelf. Met andere woorden: de wetenschapper leent structureel van een wereldbeeld dat boven de wetenschap uitgaat. Presuppositionalisme benoemt deze leningen, wijst op het onderpand (of het ontbreken daarvan) en voert de wetenschapper liefdevol maar beslist terug naar de Bijbelse grond waar hij ongemerkt op staat.

Geloof is onvermijdelijk

Het idee dat wetenschap louter op bewijs stoelt, is een romantische gedachte—net iets te mooi om waar te zijn. Iedere vorm van kennis berust op geloofsacten1Geloofsacten verwijzen hier naar fundamentele aannames die men als waar moet aannemen zonder ze empirisch te kunnen bewijzen—zoals het vertrouwen in zintuigen, geheugen, logica en de orde van de natuur. Deze aannames zijn noodzakelijk voor kennisvorming, maar kunnen zelf alleen op basis van vertrouwen — dus een vorm van geloof — worden geaccepteerd. Ze maken elke vorm van wetenschap mogelijk, maar vinden hun ultieme rechtvaardiging alleen binnen een theïstisch, bijbels wereldbeeld., zeker aan het begin van een redenering. Francis Schaeffer merkte fijntjes op dat “the beginning of man’s thinking is his presuppositions.” En daar zit nu net de angel. Want de vraag is niet of men met geloof begint, maar welk geloof. De christen begint met de openbaring van de levende God, gegrond in de Schrift, waarin Hij Zichzelf en Zijn schepping kenbaar maakt (Genesis 1:1; Psalm 19:2). De ongelovige heeft evenzeer geloof nodig, maar hangt zijn denken op aan de afgrond van het toeval, aan een universum dat — à la Nietzsche — zwijgt. Dat is geen neutrale positie, dat is een geloofssysteem zonder anker.

Schaeffer in Urbana, Illinois, 1981 / Bron: Wikimedia Commons

Het universum als schepping

De veronderstelling dat het universum begrijpelijk is, dat het zich aan systematische studie onderwerpt, is diepgeworteld in het christendom. Waarom zou een toevallig geëxplodeerd niets zich volgens vaste patronen gedragen? Waarom zouden er überhaupt patronen zijn? Alleen binnen het kader van een geordende schepping — voortkomend uit een persoonlijke, rationele Schepper — krijgt deze verwachting bestaansrecht. De Bijbel leert dat God niet een God van wanorde is, maar van vrede (1 Korinthiërs 14:33), en Zijn trouw aan Zijn wetten en beloften vormt het diepste fundament van wat we nu ‘natuurwetten’ noemen. Ze zijn niet autonoom. Ze zijn geworteld in Gods trouwe voorzienigheid (Hebreeën 1:3).

Slotopmerking

Het is een bescheiden ironie dat men in de moderne academie driftig experimenteert met hypotheses, modellen en falsificeerbaarheid, maar tegelijk vergeet te vragen: waarom werkt dit eigenlijk? De enige verklaring die overeind blijft, is theologisch: de God van de Bijbel heeft een rationeel universum geschapen en de mens daarin geplaatst als beeld van Hemzelf, met verstand, met taal, met nieuwsgierigheid—en met verantwoordelijkheid. Wie dit erkent, doet niet slechts recht aan de logica van de wetenschap, maar ook aan de Gever van die logica. En wie het negeert? Die bouwt luchtkastelen. Of, nog wankeler: een kaartenhuis.

Logica, taal en uniformiteit: geleend kapitaal

De wetten van het denken

Logica. Het klinkt als iets neutraals, universeels, van iedereen en van niemand—een soort rekenliniaal van het denken. Maar waar komen de wetten van de logica vandaan? Waarom zou het principe van non-contradictie (iets kan niet tegelijk waar en niet waar zijn) overal en altijd gelden? De naturalist kan het bestaan ervan hooguit constateren, maar niet verklaren. Binnen het presuppositionalisme is dit anders. De christen weet dat logica haar oorsprong vindt in het wezen van God Zelf—onveranderlijk, trouw, waarachtig (Numeri 23:19). God is geen God van verwarring, maar van orde en helderheid (vgl. 1 Kor. 14:33), en het denken van de mens weerspiegelt iets van Zijn rationele aard.

Wie dus logisch redeneert, leunt ongemerkt op de gedachte dat de werkelijkheid logisch is gestructureerd—maar dat veronderstelt een ordenende Intelligentie. Zonder God zijn de wetten van de logica niets meer dan onverklaarbare, immateriële entiteiten die toevallig werken. Honi soit qui mal y pense — maar dat riekt naar magie, niet naar wetenschap.

De wetten van de logica / Bron: Martin Sulman m.b.v. AI Drawing Image Generator

Taal: meer dan klank

Taal is een ander voorbeeld van het geleende kapitaal dat elke wetenschapper onbewust incasseert. We communiceren met begrippen, abstracties, definities—allemaal afhankelijk van een gedeeld, gestructureerd taalsysteem. Maar taal veronderstelt niet alleen orde, ze veronderstelt ook betekenis. En betekenis is iets geestelijks, geen materieel proces. Een molecuul kan niets bedoelen.

Presuppositionalisme wijst erop dat alleen binnen een Bijbels wereldbeeld taal haar anker vindt. In het begin was het Woord (Johannes 1:1), en dat Woord was bij God, ja, het was God. De Schepper sprak en het was er (Genesis 1). Taal is dus geen toevallig bijproduct van evoluerende sociale structuren, maar een gave van de God Die Zelf spreekt—en Zich openbaart. Daarom is menselijke communicatie mogelijk. Daarom verstaan we elkaar, zelfs over eeuwen heen.

Uniformiteit van de natuur

Een derde geleende notie is die van uniformiteit: het idee dat de natuur zich consistent gedraagt. Dat het water vandaag bij 100°C kookt en morgen ook. Voor de christen is dat geen gok, maar een geloofsfeit gebaseerd op Gods verbondstrouw. De regenboog staat in de lucht als teken van Zijn betrouwbaarheid (Genesis 9:13), en Hebreeën 1:3 leert dat Christus alle dingen draagt door het Woord van Zijn kracht. De wereld is geen chaotisch spel van atomen, maar een geordend geheel onder het beheer van de Koning der eeuwen.

De niet-christen móet aannemen dat de toekomst lijkt op het verleden, anders is wetenschap onmogelijk. Maar waarom zou de toekomst dat doen? David Hume zelf gaf het ruiterlijk toe: de uniformiteit van de natuur is onbewijsbaar. En voilà: daar wankelt het fundament.

David Hume, portret door Allan Ramsay, 1766 / Bron: Wikimedia Commons

De denkende mens als beeld van God

Wat rest is een ongemakkelijke waarheid: elke niet-christelijke wetenschapper denkt als christen, maar leeft alsof God niet bestaat. Hij gebruikt Gods gereedschap, maar ontkent de Timmerman. Dat is tragisch én tegelijk onthullend. Want het onderstreept dat de mens onvermijdelijk als beeld van God leeft (Genesis 1:27). Zelfs in zijn rebellie verraadt hij zijn oorsprong. Of, zoals Greg Bahnsen het scherp verwoordt: “In principle, the unbeliever can have no knowledge; in practice, by borrowing from the Christian worldview, unbelievers have knowledge.”2Greg L. Bahnsen, Always Ready: Directions for Defending the Faith (Nacogdoches, TX: Covenant Media Foundation, 1996), 119. Deze uitspraak weerspiegelt Bahnsens kernstelling dat ongelovigen onbewust gebruikmaken van principes (zoals logica, moraliteit en uniformiteit) die enkel binnen het christelijke wereldbeeld een coherente basis hebben.

Een oprechte wetenschap begint dus niet met autonome rede, maar met vreze des HEEREN—het beginsel der wijsheid (Spreuken 1:7). En wie dat beginsel loslaat, blijft rondcirkelen in een rationeel universum waarvoor hij geen sleutel meer heeft.

Greg Bahnsen / Bron: Martin Sulman m.b.v. AI Drawing Image Generator

De betrouwbaarheid van zintuigen en geheugen: een geloofszaak?

Wat als je ogen je bedriegen?

Elke wetenschapper baseert zijn werk op waarnemingen. Of het nu gaat om het aflezen van een meetinstrument, het interpreteren van statistieken of het turen door een microscoop—de zintuigen zijn het primaire toegangspunt tot de werkelijkheid. Maar waarom zouden we onze zintuigen vertrouwen? Waarom gaan we ervan uit dat wat wij zien, horen of ruiken ook werkelijk overeenkomt met wat er is? Een evolutionaire denker kan hoogstens zeggen dat onze zintuigen “bruikbaar genoeg” zijn om te overleven. Maar bruikbaarheid is geen waarborg voor waarheid. Een illusie kan immers evengoed overlevingsvoordeel opleveren. Darwin zelf worstelde hiermee en vroeg zich af of het redelijk is om te vertrouwen op de rede van een wezen dat is ontstaan uit “the mind of lower animals.” (A devilish doubt, noemde hij het zelf.)

Het presuppositionalisme biedt hier wél een coherente grond. De Bijbel leert dat God de mens heeft geschapen naar Zijn beeld, met verstand, waarnemingsvermogen en moreel besef (Genesis 1:26-27). Deze vermogens functioneren niet volmaakt—door de zondeval zijn ze onderhevig aan vervorming—maar ze zijn oorspronkelijk goed geschapen en worden in Gods voorzienigheid nog steeds gedragen. Zo behoudt God, naar Zijn belofte, Zijn schepping en de vermogens van de mens om haar te bestuderen (Hebreeën 1:3).

Charles Darwin in 1869 / Bron: Wikimedia Commons

Geheugen: een vergeten fundament

Misschien nog fundamenteler dan zintuigen is het geheugen. Zonder geheugen is er geen wetenschap, geen kennisopbouw, geen herhaling van experimenten. Maar hoe weten we dat ons geheugen betrouwbaar is? Dat wat wij ons herinneren over gisteren niet slechts een fictie is? De naturalistische wetenschapper neemt het simpelweg aan—comme ça—zonder bewijs.

Ook hier is het de christelijke theologie die biedt wat de seculiere filosofie slechts in nevelen hult. In de Schrift is God niet slechts Schepper, maar ook Bewaarder van de mens als ziel én lichaam. Hij is Degene Die het geheugen onderhoudt en zelfs gebruikt om Zijn beloften levend te houden in het hart van de mens (Deuteronomium 6:12; Johannes 14:26). De mens herinnert zich omdat hij leeft in een wereld waarin God stabiliteit schenkt—zelfs aan de fragiele werking van ons brein.

Epistemologische noodsprongen

Elke niet-christen die wetenschap bedrijft, moet dus aannemen dat zijn zintuigen en geheugen overwegend kloppen. Maar dit kan hij niet bewijzen zonder in een vicieuze cirkel te belanden. Hij gebruikt zijn zintuigen om te testen of zijn zintuigen betrouwbaar zijn, en hij vertrouwt op zijn geheugen om eerdere resultaten te interpreteren. Het is een epistemologisch petitio principii (cirkelredenering). Hij loopt in cirkels, terwijl hij meent vooruit te komen.

De christen daarentegen erkent dat ware kennis slechts mogelijk is als God Zich openbaart en de mens de middelen schenkt om Hem en Zijn schepping te kennen. Dat is de grondtoon van de Schrift: “In Uw licht zien wij het licht” (Psalm 36:10). Niet autonoom, maar theonoom; niet mensgericht, maar God-geworteld.

Tot slot

Wie meent dat waarneming en herinnering vanzelfsprekende vermogens zijn, vergeet hoe diep het vertrouwen daarop geworteld is in een bepaald mensbeeld—een mens als kenner, als zoeker naar waarheid. Maar dat mensbeeld heeft wortels nodig. En die reiken dieper dan een toevallig samenspel van atomen. Zonder God is waarneming niets meer dan elektrochemische prikkels zonder gegarandeerde relatie tot de werkelijkheid, geheugen een reeks hersenpatronen waarvan je niet zeker weet of ze ooit iets echts hebben opgeslagen, en wetenschap een gokspel waarin je hoopt dat gisteren ook morgen nog geldt—zonder enige reden om dat daadwerkelijk te verwachten. Maar met God—de God van de Bijbel—is het geheel van de werkelijkheid een betekenisvol boek, waarvan elk hoofdstuk begint met het Woord dat vlees geworden is (Joh. 1:14).

Moraal in de wetenschap: waar komt die vandaan?

Waarom eerlijk zijn?

Stel een onderzoeker vervalst data. Waarom is dat fout? Is het simpelweg onprofessioneel, of raken we hier aan iets diepers—iets moreel verwerpelijks? Wetenschap claimt objectiviteit, maar zonder morele integriteit is dat slechts façade. Denk aan plagiaat, datavervalsing, belangenverstrengeling: elke universiteit veroordeelt het, elk wetenschappelijk tijdschrift sluit het uit. Maar waarom? Waarom zou men waarheidsgetrouw moeten zijn in een wereld waarin uiteindelijk niemand rekenschap aflegt, behalve aan collegiale normen of institutionele codes? Zonder absolute moraal wordt waarheid een kwestie van nut. En nut is kneedbaar.

Vanuit presuppositionalistisch perspectief is dit probleem fundamenteel. Want wie wetenschap bedrijft, gaat uit van morele verplichtingen—zoals eerlijkheid, transparantie, zorgvuldigheid, openheid voor kritiek—die onmogelijk verklaard kunnen worden vanuit louter materialistische beginselen. Moleculen kennen geen moraal. En evolutionaire psychologie, die moraliteit reduceert tot sociaal voordeel, bijt zich stuk op het simpele feit dat mensen ook morele keuzes maken tégen hun evolutionaire belang in. Denk aan klokkenluiders.

Het beeld van God als morele spiegel

De Schrift laat zien dat moraliteit geen sociaal construct is, maar geworteld is in het karakter van God. Hij is heilig, rechtvaardig en waarachtig (Deuteronomium 32:4). De mens, geschapen naar Zijn beeld, draagt dat besef van goed en kwaad met zich mee als een afdruk van Gods wil in het geweten (Romeinen 2:14-15). En dus weet ook de atheïst dat liegen verkeerd is—niet omdat hij de Bijbel leest, maar omdat hij is wie hij is: een geschapen moreel wezen.

Toegepast op wetenschap betekent dit dat de normen van wetenschappelijke integriteit niet uit de lucht komen vallen, maar stilzwijgend steunen op het bestaan van een morele orde—een orde die haar anker vindt in de heiligheid van een persoonlijke, rechtvaardige God.

De paradox van de morele rebel

Het meest onthullende aan deze kwestie is misschien wel dat zelfs de wetenschapper die God afwijst, de morele normen blijft hanteren die alleen in Gods wereldbeeld logisch zijn. Hij eist eerlijkheid, veracht fraude, en prijst integere collega’s—en dat doet hij met vurige overtuiging. Maar waar haalt hij dat vuur vandaan? Niet uit atomen, neuronen of abstracte wetten. Dat vuur is moreel. En moraal veronderstelt verantwoordelijkheid. Maar verantwoordelijkheid aan wie, als er geen God is?

Zoals Van Til het kernachtig verwoordde: “The unbeliever must sit on God’s lap in order to slap Him in the face.” Zelfs in zijn afwijzing van God leeft hij van geleend licht. Hij spreekt in termen van eerlijkheid, rechtvaardigheid en verantwoordelijkheid—woorden die alleen zinvol zijn binnen een moreel universum—terwijl hij tegelijk het wereldbeeld verwerpt dat zulke begrippen rechtvaardigt. Hij gebruikt het morele vocabulaire van het christendom, terwijl hij de tak waarop hij zit afzaagt.

Eerlijkheid als geloofsdaad

Het is dus geen toeval dat de grootste wetenschappers uit het verleden vaak oprecht christelijk waren: Newton, Pascal, Kepler—zij zagen waarheid als een goddelijke plicht, geen pragmatische keus. Eerlijkheid was voor hen niet alleen een wetenschappelijke deugd, maar een geestelijke noodzaak. Niet de mens, maar God was uiteindelijk de Toeschouwer van hun werk.

“Gij zult geen vals getuigenis spreken,” zegt Exodus 20:16. Die norm geldt niet alleen in de rechtbank, maar ook in het laboratorium. En het is precies deze bijbelse morele structuur die de wetenschap überhaupt betrouwbaar maakt. Zónder die structuur is integriteit een mening, met die structuur een gebod.

Isaac Newton (1643-1727) was een Engelse natuurkundige, wiskundige, astronoom, natuurfilosoof, alchemist, officieel muntmeester en theoloog / Bron: Wikimedia Commons

Objectiviteit en neutraliteit: mythe of mogelijkheid?

De pretentie van neutraliteit

Wetenschap presenteert zich vaak als neutraal—als een soort Olympus van onbevooroordeelde observatie, waar men feiten weegt zonder morele, religieuze of filosofische inmenging. Maar dat beeld is, laten we wel wezen, eerder ideologisch dan realistisch. Elk mens brengt zijn overtuigingen mee het laboratorium in. Of dat nu het geloof is dat de wereld begrijpelijk is, dat waarheid waardevol is, of dat feiten boven interpretaties staan—deze aannames zijn niet neutraal. Ze zijn geladen. En niemand komt blanco aan de startlijn. Tabula rasa? Mon œil!

Het presuppositionalisme prikt deze ballon door. Het stelt dat alle kennisvorming vertrekt vanuit vooronderstellingen (presuppositions), en dat deze vooronderstellingen diep beïnvloed worden door het wereldbeeld van de onderzoeker. De vraag is dus niet: ben je neutraal?, maar: welk geloof bepaalt jouw blik op de feiten?

Door welke bril bekijk je de wereld en interpreteer je de feiten? / Bron: Pixabay

Feiten zijn niet “kaal”

We doen vaak alsof feiten op zichzelf spreken—maar dat is een illusie. Feiten zijn geen losse steentjes die objectief in de rivier van kennis liggen; ze zijn eerder bakstenen die pas tot een bouwwerk worden in de handen van een bouwer. En die bouwer heeft plannen, intenties, overtuigingen.

Neem de geologische observatie dat de aardkorst bestaat uit gelaagde sedimenten, vaak met fossielen ertussen. Voor de naturalist zijn deze lagen het bewijs van een aarde die miljarden jaren oud is, gevormd door langzame, natuurlijke processen. Voor de jongeaardecreationist—die de Bijbel als hoogste autoriteit erkent—roepen diezelfde lagen andere vragen op: hoe heeft de wereldwijde zondvloed (Genesis 6–9) het aardoppervlak beïnvloed? Zijn deze lagen wellicht in korte tijd afgezet tijdens catastrofale gebeurtenissen? En hoe betrouwbaar zijn dateringstechnieken als ze afhankelijk zijn van oncontroleerbare uitgangsvoorwaarden? Je ziet: dezelfde fysieke gegevens, maar totaal verschillende conclusies. Niet vanwege de feiten zelf, maar vanwege het geloofskader waarmee men ze benadert. Waarneming is nooit neutraal; interpretatie is altijd doordrenkt van vooronderstellingen.

Dit is geen obscure theologische claim, maar een filosofisch breed erkend gegeven. Thomas Kuhn (in The Structure of Scientific Revolutions) en Michael Polanyi (in Personal Knowledge) hebben beiden benadrukt dat wetenschap niet vrij is van paradigma’s, vooroordelen en tradities. Ofschoon men er in de academische praktijk soms handig het zwijgen toe doet.

De Bijbel als ultiem referentiekader

Presuppositionalistische apologetiek betoogt daarentegen dat ware objectiviteit slechts mogelijk is wanneer men uitgaat van het bijbelse, Trinitarische wereldbeeld waarin God Zichzelf openbaart als de bron van alle waarheid. Niet omdat de christen zónder zonde of vooroordeel redeneert (was het maar zo…), maar omdat hij een fundament erkent dat buiten hem ligt: Gods openbaring. Als God de waarheid spreekt (Johannes 17:17: “Uw Woord is de waarheid”), dan is Zijn Woord het ankerpunt voor elke beoordeling van de werkelijkheid.

En zo wordt objectiviteit geen menselijke prestatie, maar een vorm van afhankelijkheid. Geen neutrale afstand, maar gehoorzame toewending. Of, zoals Calvijn schreef: “De rede is een van de grootste gaven van God aan de mens, maar zij is door de zondeval zo verdorven dat zij in geestelijke zaken blind is en alleen door de verlichting van de Heilige Geest kan worden hersteld.”3Deze gedachte is afkomstig uit Johannes Calvijns Institutie van de Christelijke Religie, Boek II, hoofdstuk 2, par. 18–21. Calvijn erkent daar dat de rede een gave van God is, maar stelt dat zij door de zondeval verduisterd is in geestelijke zaken en slechts door het Woord en de Geest van God kan worden hersteld. Zie: Johannes Calvijn, Institutie (vert. A. Sizoo), (Kampen: Kok, 1931), II.2.18–21.

Ware wetenschap is verantwoorde wetenschap

De vraag die rest is deze: wie bewaakt de wetenschap tegen zichzelf? Wie bepaalt wat telt als bewijs, wie bepaalt welk paradigma de toetssteen is? In een seculiere context zijn dat academische elites, politieke belangen of de cultuur van het moment. Dat leidt onherroepelijk tot scientific tribalism—een stamdenken waarin afwijkende inzichten worden gecanceld of genegeerd. De ironie? Dit alles gebeurt onder het vaandel van “neutraliteit.”

Presuppositionalisme doorbreekt dit zelfbedrog door te wijzen op het enige echte criterium: Gods zelfopenbaring. Alleen daar vinden we een standaard die buiten ons ligt en ons toch aanspreekt. Alleen daar wordt wetenschap iets wat haar naam waardig is: een dienst aan de waarheid—en dus aan de Waarachtige.

De Schepper en de schepping: waarom er überhaupt iets is

Het raadsel van het zijn

Waarom is er iets, en niet veeleer niets? Het is een van de meest fundamentele, maar ook meest veronachtzaamde vragen binnen de hedendaagse wetenschap. Terwijl natuurkundigen de deeltjes bestuderen, biologen het leven ontrafelen en astrofysici staren naar de rand van het waarneembare heelal, wordt zelden gevraagd naar de bestaansgrond an sich. Waarom is er überhaupt een universum? Waarom zijn er wetten, orde, energie, materie, zelfs tijd?

Het presuppositionalisme stelt dat deze vraag slechts beantwoord kan worden vanuit een theïstisch, bijbels vertrekpunt. Existentie is geen gegeven, geen brute feitelijkheid die zomaar oplicht uit het niets, maar het gevolg van een bewuste daad van een persoonlijke Schepper. “In het begin schiep God de hemel en de aarde” (Genesis 1:1). Met deze openingszin van de Schrift wordt niet alleen de oorsprong van alles verklaard, maar ook het waarom. De werkelijkheid is geen kosmisch toeval—ze is gewild, bedoeld, gevormd.

Van causa sui tot verwondering

De moderne wetenschap poogt vaak het bestaan van het universum uit het universum zelf te verklaren. Maar dat is filosofisch gezien een tautologie—een circulus vitiosus. Het universum kan zichzelf niet veroorzaken, tenzij men bereid is het absurde te omarmen: dat iets zichzelf voortbrengt (causa sui). Stephen Hawking stelde dat “omdat er een wet als zwaartekracht bestaat, het universum zichzelf uit niets kan voortbrengen.”4Stephen Hawking & Leonard Mlodinow, The Grand Design (New York: Bantam Books, 2010), hoofdstuk 1. De oorspronkelijke Engelse zin luidt: “Because there is a law such as gravity, the universe can and will create itself from nothing.” Hawking gebruikt het woord “niets”, maar bedoelt een toestand waarin natuurwetten al bestaan zonder materie—wat filosofisch gezien geen nihil, maar een impliciet logos veronderstelt. Maar wat hij “niets” noemt, is in werkelijkheid al een soort iets: een voorgegeven mathematische orde waarin zwaartekracht functioneert als bestaansvoorwaarde. Dat is geen écht niets—het is een semantische herschikking, geen metafysische verklaring.Niets doet niets.

In de christelijke theologie is God daarentegen aseit—Hij bestaat uit Zichzelf (Johannes 5:26) en is afhankelijk van niets buiten Zich. Hij is de eerste oorzaak, de onbewogen Beweger (zoals Aristoteles reeds erkende), maar dan niet abstract, maar relationeel, betrokken, levend. Van Hem komt alles wat is (Romeinen 11:36), en niets bestaat buiten Zijn wil en voorzienigheid.

Het universum als contingent

Een ander belangrijk punt: het universum is contingent, dat wil zeggen: het bestaat wel, maar het had evengoed niet kunnen bestaan. Er is niets in het universum zelf dat verklaart waarom het er is. Dat betekent dat het een verklaring buiten zichzelf nodig heeft. Dit raakt aan wat men in de klassieke theologie het contingentie-argument noemt: als alles wat bestaat afhankelijk is van iets anders, dan moet er uiteindelijk iets zijn dat niet afhankelijk is—iets noodzakelijks, dat al het andere draagt. En daar komt de Bijbelse God in beeld: niet als optie, maar als noodzakelijke voorwaarde voor alles.

Van Til zou zeggen: “God is not merely a conclusion of an argument; He is the precondition for the very possibility of argument.”

Existentie is persoonlijk

Misschien het meest radicale van het christelijke wereldbeeld is dat het bestaan niet slechts een principe is, maar een Persoon. God is geen abstracte kracht, geen koude Eerste Oorzaak. Hij is “Ik ben Die Ik ben” (Exodus 3:14)—een zelfbewust, eeuwig Wezen, vol van majesteit én nabijheid. En Zijn schepping draagt de sporen van Zijn karakter: wijsheid, orde, schoonheid, doelgerichtheid.

Zonder deze Schepper is het bestaan een mysterie zonder uitleg, een toneel zonder schrijver, een verhaal zonder betekenis. En dan rest slechts wat Sartre la nausée noemde: het besef van een zinloos bestaan, bruut en absurd. De wetenschapper mag dan dapper meten, berekenen en verklaren, maar als hij de oorsprong en grond van het bestaan negeert, is zijn kennis uiteindelijk gebouwd op lucht.

Met God daarentegen is er bedding, richting, en bestemming. Dan is de schepping niet slechts een verzameling atomen, maar een kosmisch kunstwerk dat de glorie van haar Maker verkondigt (Psalm 19:2).

Wetenschap zonder God: een huis op drijfzand

De autonomie van de mens als fictie

De moderne wetenschap beroemt zich op haar autonomie. De mens verklaart, onderzoekt, ordent—en heeft, zo denkt men, God niet nodig om dat te doen. Maar dat is een illusie, een hoogmoedig droombeeld dat pas sinds de Verlichting postgevat heeft in het denken van de Westerse mens. “We hebben God niet meer nodig,” klinkt het, “we kunnen prima zonder.” Maar zonder God wordt wetenschap al snel een Babelproject: indrukwekkend aan de buitenkant, maar intern incoherent.

Vanuit presuppositionalistisch perspectief is dit eenvoudig te ontleden: zonder de God van de Bijbel heeft wetenschap geen enkele epistemologische grond onder de voeten. Wie zich losmaakt van het gezag van de Schrift, komt terecht in een intellectueel niemandsland—een wereld waarin rede, waarneming, orde en moraal geen fundament meer hebben. Men blijft de instrumenten gebruiken die enkel in een theïstisch wereldbeeld zinvol zijn, maar zonder erkende gereedschapskist.

De ongelovige wetenschapper bedrijft wetenschap met middelen die zijn wereldbeeld niet kan verantwoorden. Hij redeneert logisch, vertrouwt op zintuiglijke waarneming, gelooft in morele verplichtingen en rekent op orde en herhaalbaarheid in de natuur—allemaal elementen die alleen betekenisvol zijn binnen een wereld waarin een rationele, persoonlijke Schepper bestaat. Toch ontkent hij die Schepper, terwijl hij ondertussen werkt met concepten die uitsluitend binnen dat goddelijke kader zinvol zijn. Hij beroept zich op het licht, terwijl hij zich afkeert van de Bron ervan. Zo leeft hij op geleende kracht—denkend dat hij zelfstandig staat, maar in werkelijkheid rustend op een fundament dat hij weigert te erkennen.

Het probleem van een gesloten universum

Zonder God wordt de werkelijkheid herleid tot een gesloten systeem van oorzaak en gevolg. Alles moet dan verklaard worden uit binnenwereldlijke processen: geen bovennatuurlijke inmenging, geen transcendente oorsprong, geen doelmatigheid. Maar dit naturalistische raamwerk snijdt zichzelf in de vingers. Immers, als het menselijk denken slechts het product is van chemische reacties in de hersenen, waarom zouden we dan vertrouwen op de uitkomsten daarvan? Dan is een gedachte net zo toevallig als een boer na het drinken van cola.

Presuppositionalisme stelt daartegenover dat het menselijk denken geen bijproduct is van blinde processen, maar het gevolg van een geschapen verstand, bedoeld om te kennen en te onderscheiden (Spreuken 2:6). Rede is geen toevalstreffer, maar een gave.

“Als gedachten puur chemisch zijn, is jouw brein niet meer te vertrouwen dan een boer na een slok cola.” — Ziet er misschien logisch uit, maar komt toevallig omhoog. / Bron: Sergiorojoes/Freepik

Zonder openbaring geen kennis

Zonder de openbaring van God blijft de mens gissen. Hij tast in het duister, al draagt hij een witte jas. De “autonome” wetenschap verliest elke mogelijkheid tot zelfcorrectie zodra zij zich losmaakt van het objectieve ijkpunt van Gods Woord. Dan wordt waarheid kneedbaar: definities van mens-zijn verschuiven, ethiek wordt een sociaal construct, en wetenschappelijke paradigma’s volgen de grillen van politiek en cultuur. Waar gisteren nog leven werd gedefinieerd vanaf de conceptie, schuift men vandaag de drempel op—afhankelijk van nut, draagkracht of wenselijkheid.

Kijk naar experimenten met embryo’s, waarbij menselijk leven wordt gereduceerd tot genetisch materiaal. Of naar genderonderzoek, waar biologische feiten onder druk staan van ideologische lobbies. Of de snelle ontwikkelingen rond kunstmatige intelligentie, waarin morele implicaties worden genegeerd zolang de techniek “werkt”. In zulke contexten is wetenschap niet langer een zoektocht naar waarheid, maar een instrument van macht. En zonder een hogere norm, wie bepaalt dan nog wat menselijk, rechtvaardig of goed is?

Het Bijbelse wereldbeeld biedt een robuust alternatief. De God Die Zich in de Schrift geopenbaard heeft, geeft niet slechts gegevens, maar ook richting. Hij openbaart wat het betekent om mens te zijn, wat het goede is, en waar grenzen liggen. In dit licht wordt wetenschap niet afgewezen, maar hersteld: als dienst aan de waarheid, geworteld in eerbied voor de Schepper en Zijn geopenbaarde wil. Niet als project van menselijke autonomie, maar als nederige navolging van de Waarachtige.

Een intellectuele bekering

De kern van het presuppositionalisme is dat niemand neutraal denkt. Ook de wetenschapper niet. En dus is het niet voldoende om slechts de argumenten aan te passen. Er is een diepere omkering nodig—een metanoia, een bekering van het denken zelf.

Romeinen 1:21-22 vat het scherp samen: “Hoewel zij God kenden, hebben zij Hem niet als God verheerlijkt of gedankt, maar zij zijn verdwaasd in hun overwegingen.” Dat is het lot van de mens die denkt zonder God: verwarring, zinloosheid, zelfbedrog. Maar er is hoop. Want wie de werkelijkheid gaat bezien in het licht van Gods Woord, vindt plots samenhang waar eerst slechts fragmenten waren. Dan wordt wetenschap geen toren tot de hemel, maar een instrument om de Schepper te eren.

Het Bijbelse fundament van orde en wetmatigheid

Geen chaos, maar kosmos

Elke vorm van wetenschappelijke activiteit veronderstelt één groot vertrouwen: dat de natuur zich ordelijk gedraagt. Dat zwaartekracht vandaag én morgen dezelfde uitwerking heeft. Dat chemische reacties herhaalbaar zijn. Dat licht zich volgens wetten voortbeweegt, en dat A altijd A blijft. Maar dat idee—dat de werkelijkheid een kosmos is, geen willekeurige chaos—kan niet uit de natuur zelf worden afgeleid.

Wetmatigheid is geen eigenschap die je kunt waarnemen onder de microscoop. Het is een geloofspositie. “De zon zal morgen opkomen” is geen wetenschappelijke stelling, maar een metafysisch vertrouwen. David Hume wees daar al op: uit de herhaling van gebeurtenissen volgt niet logisch noodzakelijk dat ze zich blijven herhalen. Met andere woorden: wie denkt dat natuurwetten stabiel zijn, gelooft dat. En dat geloof vraagt om een grond.

Wetmatigheid is geen eigenschap die je kunt waarnemen onder de microscoop, zoals je dat met bijvoorbeeld Epstein-Barr-virus (EBV)-deeltjes wél kunt / Bron: Wikimedia Commons

Orde is niet autonoom

Binnen een seculier, naturalistisch wereldbeeld is het bestaan van universele en onveranderlijke natuurwetten vreemd genoeg. Immers, als het universum uit chaos is ontstaan, waarom zou het dan ordelijk functioneren? Waarom geen willekeur, grilligheid, of onvoorspelbare sprongen? Waar komt die betrouwbaarheid van de natuur vandaan—en belangrijker: wie garandeert die?

Het presuppositionalisme wijst hier onomwonden naar de God van de Bijbel. Niet als een hypothese achteraf, maar als de noodzakelijke vooronderstelling voordat er überhaupt wetenschap mogelijk is. Alleen als er een Schepper is Die getrouw is, consistent handelt en soeverein regeert over Zijn schepping, kan de natuur betrouwbaar functioneren.

Psalm 119:90 zegt: “U hebt de aarde gegrondvest, en zij blijft staan.” En Kolossenzen 1:17 leert dat Christus “alle dingen bij elkaar houdt.” Dat is geen vrome poëzie, maar metafysische ruggengraat. Orde is geen natuurfeit, maar genadefeit.

"Orde is geen natuurfeit, maar genadefeit."

Wetmatigheid als afspiegeling van de Wetgever

De Bijbel leert dat Gods handelen niet arbitrair is, maar getrouw, wijs en doelgericht. Zijn wetten—zowel moreel als natuurlijk—vloeien voort uit Zijn karakter. Wanneer we dus patronen waarnemen in de natuur, wanneer we constanten ontdekken en formules opstellen, doen we dat omdat we leven in een werkelijkheid die geschapen is door Iemand Die Zelf constant, rationeel en betrouwbaar is.

Zo wordt de studie van natuurwetten een theologische bezigheid. Kepler zei niet voor niets: “Ik denk Gods gedachten na, wanneer ik de hemel bestudeer.” Wetenschap is mogelijk omdat de schepping wetmatig is—en zij is wetmatig omdat ze geworteld is in de God Die nooit liegt en Zichzelf niet verloochent (Titus 1:2).

Johannes Kepler zoals geschilderd door Hans von Aachen, ca. 1600-1615 / Bron: Wikimedia Commons

Zonder God: wetten zonder wetgever?

Het grote probleem voor de atheïstische wetenschapper is dit: hij gelooft in natuurwetten, maar ontkent de Wetgever. Hij wil voorspelbaarheid, maar zonder belofte. Hij wil stabiliteit, maar zonder fundament. Dat is alsof je piano probeert te spelen zonder toetsen—je beweegt wel, maar muziek wordt het niet.

Een wet zonder wetgever is als een echo zonder stem. Men kan hoogstens aannemen dát de wetten werken, maar men weet niet waarom. In een ultiem zinloos universum zijn natuurwetten slechts statistische gewoontes, zonder garantie voor morgen.

En daar knelt de schoen. Want wie onderzoek doet, voorspellingen maakt en technologie ontwikkelt, vertrouwt impliciet op een orde die méér is dan toevallig. Zonder die orde stort het bouwwerk van de wetenschap in als een kaartenhuis bij het minste zuchtje wind.

Slotbeschouwing

De wetenschapper die de orde van de schepping bewondert, leeft van een erfenis die hij niet erkent. Hij gebruikt het tafellinnen, maar weigert de Gastheer te danken. Presuppositionalisme nodigt uit tot intellectuele eerlijkheid: niet wegkijken van het fundament, maar erkennen dat God Zelf de Architect is van de werkelijkheid—en dat wetenschap slechts mogelijk is binnen het huis dat Hij gebouwd heeft.

Of zoals de Heidelbergse Catechismus zegt: “Wat is uw enige troost?” Misschien mag de wetenschapper zich die vraag ook stellen. En dan antwoorden: dat de wereld geen toeval is, maar trouw gedragen wordt—door Hem Die alles ordent naar Zijn wil (Efeze 1:11).

Wetenschap als cultus: wanneer de schepping de Schepper vervangt

De religieuze trek van de wetenschap

We zeggen graag dat wetenschap “seculier” is. Neutraal. Onbevangen. Maar kijk wat dichterbij—en je ziet het: de moderne wetenschap is vaak geen koel analytisch project meer, maar een vorm van verering. Van de ratio. Van de mens. Van de natuur zélf. Ze heeft haar eigen priesters (experts), heilige geschriften (peer-reviewed journals), dogma’s (consensus is waarheid), en zelfs ketters (dissidente stemmen die “gevaarlijk” zijn).

De schepping is tot altaar verheven. Denk aan de quasi-religieuze taal rond ‘Moeder Natuur’, de planeet die we moeten ‘redden’, de heilige missie van ‘de wetenschap’ om ‘de waarheid te vinden’. Dat klinkt bekend, nietwaar? Alleen is God uit het verhaal gesneden.

Romeinen 1 in het laboratorium

Presuppositionalisme herkent hierin geen nieuw fenomeen, maar een oude zonde. De apostel Paulus schreef het al in zijn magistrale diagnose van de mensheid: “Zij hebben de waarheid van God vervangen door de leugen, en het schepsel vereerd en gediend boven de Schepper” (Romeinen 1:25). Dit is geen poëtische hyperbool, maar een onthullende analyse van de menselijke conditie.

De mens kan niet níet aanbidden. Hij is religieus tot in zijn vezels. En als hij God niet aanbidt, zal hij wel iets anders op het voetstuk hijsen: de natuur, de rede, de mensheid, de evolutie. De moderne wetenschapper is vaak de hedendaagse heidenpriester: hij voert rituelen uit in het laboratorium, spreekt ex cathedra over klimaat of genen, en verwacht heil van techniek en kennis.

De mythe van morele vooruitgang

Een ander religieus element in het wetenschappelijk wereldbeeld is de diepgewortelde overtuiging dat de mens steeds vooruitgaat. Meer kennis betekent meer beschaving. Meer technologie betekent meer menselijkheid. Maar dat is een geloof, geen bewijsbare stelling. Het is een eschatologie zonder God, een koninkrijk zonder Koning.

De Schrift schetst een ander beeld. Kennis zonder wijsheid leidt tot hoogmoed (1 Kor. 8:1). En wetenschap zonder vrees des HEEREN ontspoort tot hybris—menselijke zelfverheffing die onvermijdelijk tot val leidt (Genesis 11; Daniël 4). Denk aan de experimenten met AI, genetische manipulatie, transhumanisme. We overschrijden morele grenzen omdat we geloven dat we goden zijn.

De noodzaak van ontmythologisering

Presuppositionalisme ontmaskert deze idolatrie. Het daagt de wetenschapper uit om zijn “neutraliteit” onder de loep te nemen. Niet om wetenschap af te wijzen—integendeel!—maar om haar te herstellen in haar juiste verhouding. Wetenschap is een gave. Maar zodra zij autonoom wordt, zodra zij zichzelf tot norm verheft, wordt zij een afgod die haar aanbidders verslindt.

Zoals Abraham Kuyper al zei: “Er is geen centimeter op heel het terrein van ons menselijk leven, waarvan Christus, Die over alles regeert, niet zegt: ‘Mijn!’” Ook de wetenschap hoort Hem toe. En alleen in dienst van Hem wordt ze wat ze wezen moet: een loflied op de wijsheid van de Schepper.

Abraham Kuyper / Bron: Martin Sulman m.b.v. AI Drawing Image Generator

De wetenschap teruggeven aan haar Maker

Niet opheffen, maar onderwerping

Laat één ding helder zijn: presuppositionalisme is geen antiwetenschappelijk project. Het pleit niet voor de afbraak van academische kennis, experiment of theorievorming. Wat het wél doet, is fundamenteel: het eist dat wetenschap haar plaats kent. Niet als hoogste rechter van waarheid, maar als knecht van de Waarachtige. Niet als autonome bron van betekenis, maar als secundaire lichtbron, ontleend aan het Licht der wereld (Johannes 8:12).

Wetenschap moet terug naar haar oorsprong: onder het gezag van de Schepper. Want wat God gemaakt heeft, mag — nee, móét — tot Zijn eer worden onderzocht. “De werken van de HEERE zijn groot, na te speuren door allen die er behagen in scheppen” (Psalm 111:2). De Bijbel is dus geen rem op wetenschappelijke vooruitgang, maar het kompas dat richting geeft, de grens die veiligheid biedt, en het licht dat helderheid schenkt. Geen obstakel, maar fundament, richtsnoer en toetssteen in één.

De Bijbel als kompas / Bron: Pixabay

Het hart van de zaak: wie is Heer?

De vraag is uiteindelijk geen louter intellectuele, maar existentiële: wie is Heer in het huis van de wetenschap? Als dat de mens is—met zijn grillige begeerten, tijdelijke modetrends en ideologische tunnelvisies—dan loopt het vroeg of laat mis. Denk aan eugenetica, denk aan Big Tech, denk aan medische experimenten waarin mensen niet als beeld van God worden behandeld, maar als datasets met adem.

Presuppositionalistische apologetiek confronteert deze hoogmoed en stelt daar de heerschappij van Christus tegenover. “Alle wijsheid en kennis zijn in Hem verborgen” (Kolossenzen 2:3). Niet alleen theologische kennis, maar ook wiskunde, scheikunde, medische kennis, sociologie. Alles. Hij is de Alpha en de Omega, niet slechts van het geloof, maar van de ganse werkelijkheid.

Terug naar een dienende wetenschap

De ware wetenschap is dus een vorm van discipelschap. Ze vraagt om nederigheid, om gehoorzaamheid, om aanbidding. Niet van de natuur, niet van de mens, maar van de Maker van alles wat is. Zoals het Reformatorische adagium luidt: Soli Deo Gloria—alleen aan God de eer. Ook in het laboratorium, ook in het computermodel, ook in de medische innovatie.

Zodra de wetenschap haar plaats weer kent, bloeit ze op. Niet minder scherp, maar meer wijs. Niet minder nieuwsgierig, maar meer nederig. Dan wordt wetenschap een vorm van aanbidding: het nauwgezet bestuderen van Gods werken, met eerbied voor Zijn wetten, dankbaarheid voor Zijn genade en vreugde in Zijn openbaring.

Dan is de microscoop geen altaar, maar een loep op Gods grootheid. En het periodiek systeem? Een echo van Zijn ordening.

Reacties en ervaringen

Hieronder kun je reageren op dit artikel. Je kunt bijvoorbeeld je gedachten delen over wat een wetenschapper leent van het christelijke wereldbeeld, of tips geven voor verdere verdieping in het presuppositionalisme. Wij stellen reacties zeer op prijs. Reacties worden niet automatisch (direct) gepubliceerd. Dit gebeurt nadat ze door de redactie gelezen zijn. Dit om ‘spam’ of anderszins ongewenste c.q. ongepaste reacties eruit te filteren. Daar kunnen soms enige uren overheen gaan.