Last Updated on 11 mei 2025 by M.G. Sulman
In een tijdperk waarin waarheden vloeibaar lijken, moraal onderhandelbaar is en identiteit versplintert in duizend stemmen, biedt het relativisme zich aan als de beschaafde middenweg: tolerant, open, bevrijd van dogma. Doch schijn bedriegt. Onder het oppervlak van deze ogenschijnlijke bescheidenheid blijkt het relativistische denken diep afhankelijk van de concepten die het weigert te erkennen—waarheid, moraal, rede, menselijke waardigheid. Dit hoofdstuk onderzoekt, vanuit een presuppositionalistisch perspectief, hoe de relativist onbewust leunt op het christelijke wereldbeeld dat hij afwijst. Het laat zien dat concepten als logica, rechtvaardigheid en betekenis niet autonoom kunnen bestaan, maar hun bron vinden in de Drie-enige God, Die Zichzelf geopenbaard heeft in Zijn Woord. Terwijl de relativist spreekt over vrijheid, redeneert hij met geleende logica; terwijl hij zich beroept op mensenrechten, negeert hij het imago Dei; terwijl hij vergeving zoekt, ontkent hij de Rechter. Deze reeks hoofdstukken is geen filosofisch schaakspel, maar een existentiële uitnodiging: om de geleende grond in te ruilen voor vaste Rots.

Inhoud
Inleiding: waarheid in een vloeibare wereld
De relativist ademt zekerheid in ontkenning
We leven, zo wordt beweerd, in het tijdperk van de vloeibare waarheden—waar zelfs de zwaartekracht van de logica onderhandelbaar lijkt. “Iedereen heeft z’n eigen waarheid,” klinkt het op universiteiten, in talkshows en op sociale media, vaak gebracht met een schijn van tolerantie die nauwelijks verhult hoe weinig men nog durft te zeggen dat iets écht waar of onwaar is. Maar achter die tolerantie schuilt een existentiële schreeuw: de mens snakt naar richting, juist nu alles richtingloos wordt. En daar wringt het schoentje. Want hoe kun je überhaupt spreken over “waarheid” als je het bestaan van een objectieve, vaste grond onder waarheid ontkent?
Presuppositionalisme stelt een ongemakkelijke vraag: welk wereldbeeld biedt de noodzakelijke voorwaarden voor het bestaan van waarheid, kennis, moraal en logica? Het christelijk geloof antwoordt resoluut: de Drie-enige God is het principiële uitgangspunt (principium essendi) en Zijn openbaring in de Schrift het kencriterium (principium cognoscendi). De relativist—met zijn misplaatste zelfverzekerdheid—leeft echter van een geleend kapitaal. Hij verwerpt het christelijk fundament, maar blijft tegelijkertijd vertrouwen op concepten die alleen binnen dat fundament houdbaar zijn. Zoals Cornelius Van Til het kernachtig formuleerde: “The unbeliever is like a child who must sit on his Father’s lap to slap Him in the face.”

Zodra men beweert dat iedereen zijn eigen waarheid heeft, stelt men iets universeels: een uitspraak die pretendeert altijd en overal waar te zijn. Zie daar: relativisme dat zichzelf tegenspreekt nog vóór het ademhaalt. Een coup de théâtre van het modern denken, zij het tragikomisch. Want wie alles relativeert, relativeert uiteindelijk zichzelf.
De Bijbel is hierin uitgesproken helder: “Uw woord is de waarheid” (Johannes 17:17). Niet ‘een waarheid onder velen’, maar dé waarheid. Waarheid die voortvloeit uit Gods wezen (Numeri 23:19) en zich niet buigt voor modegrillen, academische modes of persoonlijke voorkeuren. En—merkwaardig genoeg—zelfs de relativist weet dit, diep vanbinnen. Hij gebruikt taal alsof die betekenis heeft, redeneert alsof zijn logica universeel is, en oordeelt alsof er zoiets bestaat als rechtvaardigheid. Hij functioneert christelijk, maar wil het niet toegeven.
Dus ja, de wereld mag dan vloeibaar zijn geworden, maar waarheid laat zich niet oplossen in opinie. Ze is geen parfum, maar graniet. En graniet is… niet bepaald buigzaam.
Het axioma van waarheid
Waarom relativisme zichzelf ondergraaft
Een geloofsdaad vermomd als twijfel
Presuppositionalisme—die eigenzinnige tak van de apologetiek die het mes op de keel van elk wereldbeeld legt—stelt zonder omwegen: elk denken vereist een ultime grond. Er is geen neutrale bodem, geen Terra nullius voor rationeel verkeer. Ook de relativist bouwt op fundamenten. Hij doet het alleen stiekem. Onder het mom van bescheidenheid (“wie ben ik om te zeggen wat waar is?”) bedrijft hij epistemologische hoogmoed: hij verwerpt de openbaring van de Almachtige en plaatst zichzelf op de rechterstoel van de waarheid. Dat is niet agnostisch, dat is revolutionair. Of zoals Van Til het stelde: “The unbeliever does not merely hold back assent; he actively suppresses the truth in unrighteousness.” (vgl. Romeinen 1:18). De twijfel van de relativist is geen rustpunt, maar een theologisch geladen daad van autonomie.
De performatieve zelfweerlegging: relativisme sloopt zichzelf
Laten we het kind bij zijn ware naam noemen: wie beweert dat waarheid relatief is, spreekt zichzelf tegen zodra hij zijn uitspraak als waar beschouwt. Deze contradictie is geen pietluttigheid van de logische boekhouder, maar een fundamentele ontmaskering. De relativist doet alsof zijn oordeel universeel geldig is, terwijl hij tegelijk universele geldigheid ontkent. Dat heet in de analytische filosofie een “performative contradiction” (performatieve tegenspraak): de inhoud van de uitspraak wordt ondermijnd door de daad van het uitspreken zelf. Je zou kunnen zeggen—en nu wordt het bijna geestig—dat relativisme als postbode verschijnt met een brief die zichzelf vernietigt zodra je ‘m opent.
Presuppositionalisten dringen hier door tot de kern: de relativist ontkomt niet aan wat hij bestrijdt. Hij móet waarheid aannemen—al is het maar om haar te verwerpen. Hij kan geen enkele bewering doen zonder dat er op de achtergrond regels van logica meespelen (denk aan de wet van de non-contradictie). Maar juist die logica vindt binnen zijn eigen wereldbeeld geen verankering. Waar komt logica vandaan in een toevallig universum? Waarom zou logica bindend zijn in een cultuur waarin betekenis contextgebonden is en taal slechts een sociaal construct?

Geloof in logos, maar zonder het Woord
Die vraag leidt onvermijdelijk tot de Logos—met hoofdletter. “In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God” (Johannes 1:1). Dat Woord (Grieks: Logos) is niet slechts een beginsel of rationeel veld, maar een Persoon: Christus. De christelijke openbaring stelt dat alle dingen samenhangen in Hem (Kolossenzen 1:17), inclusief de orde van het denken. De relativist heeft die samenhang niet. Hij beweert: “er is geen absoluut referentiepunt,” maar rekent dan wél op coherentie, argumentatie en betekenis—allemaal categorieën die stoelen op een geordende, kenbare werkelijkheid. Hij zweert bij communicatie, maar snijdt de zenuwbanen van betekenis door. Hij eist vrijheid, maar stort in zodra hij zich losmaakt van de Bron van rede.
Ofschoon de relativist met aplomb zijn postmoderne credo debiteert, blijft zijn denken parasitair op het christelijke raamwerk. Dat is niet vals sentiment; dat is een logische analyse. Zonder het Licht dat in de wereld gekomen is, tast hij in het duister, zelfs als hij zich verlicht waant. Een schaduw danst niet zonder lichtbron, en evenmin redeneert de relativist zonder de Christus die het denken mogelijk maakt.
De echo van het absolute
Moraal en menselijke waardigheid bij de gratie van God
Universele moraal uit een particuliere bron?
De relativist—onvermoeibaar overtuigd van zijn vrijheid—bekent doorgaans geen absolute morele normen. En toch, let wel: zodra er sprake is van onrecht, discriminatie of geweld, verandert zijn toon. Plots klinkt er verontwaardiging. Oordeel. Verwijt. Denk aan racisme, uitbuiting, kolonialisme, seksueel misbruik—de relativist veroordeelt het hartgrondig. En terecht. Maar waarom eigenlijk? Vanuit welk raamwerk? Hier komt de presuppositionalist met de hamvraag: op welke grond is iets werkelijk moreel verkeerd als er geen God is die normatief spreekt? Zonder een absolute, persoonlijke morele wetgever blijft de moraal een cultureel verschijnsel—niet meer dan een sociale conventie, of een biologisch bijproduct.
Zoals C.S. Lewis opmerkte in zijn The Abolition of Man: “A dogmatic belief in objective value is necessary to the very idea of a rule which is not tyranny or an obedience which is not slavery.” Kortom: zonder objectieve moraal resteert willekeur. Fiat voluntas hominis—laat de mens zijn eigen wil volgen—klinkt modern, maar eindigt in chaos. De Bijbel daarentegen openbaart een God Die goed is in Zijn wezen (Psalm 119:68) en Zijn wet geeft als expressie van Zijn karakter. Niet als onderdrukking, maar als spiegel en grens.

Beeld van God, bodem van waardigheid
De menselijke waardigheid is niet af te leiden uit evolutie, noch uit sociale contracttheorieën. Men kan het proberen, natuurlijk. Maar als de mens slechts een geëvolueerde diersoort is, waar komt dan zijn onschendbaarheid vandaan? Waarom zouden mensenrechten méér zijn dan handige afspraken binnen een tijdelijke beschaving? Hier raakt het relativisme aan zijn achilleshiel: het heeft geen metafysische basis voor menselijke waarde. Elke poging tot fundering (denk aan autonomie, rationaliteit of empathie) faalt zodra men beseft dat deze eigenschappen niet universeel zijn en bovendien gradueel voorkomen.
Het christelijke wereldbeeld biedt een radicaal ander uitgangspunt: de mens is geschapen naar het beeld van God (Genesis 1:26-27). Dáárin ligt zijn waarde. Niet in wat hij kan, weet of voelt, maar in wat hij ís—imago Dei. Vanuit dit fundament is ieder mensenleven heilig. De presuppositionalist wijst hier op het principiële verschil: zonder God geen menswaardigheid die standhoudt onder druk. Of zoals Van Til het bijtend zou kunnen stellen: “The unbeliever’s worldview cannot provide the preconditions of human dignity, yet he protests indignities with borrowed breath.”1Deze uitspraak is een parafrase die de kern weergeeft van Cornelius Van Til’s presuppositionalistische benadering. Ofschoon hij deze exacte woorden niet schreef, sluit de inhoud aan bij zijn stelling dat de ongelovige afhankelijk is van concepten (zoals waardigheid, waarheid en moraal) die alleen binnen het christelijke wereldbeeld consistent te verantwoorden zijn. Zie o.a. The Defense of the Faith (Van Til, 1955) en A Christian Theory of Knowledge (1969).
De relativist mag dan zeggen dat hij in mensen gelooft, maar hij gelooft in mensen met het vocabulaire van de Schrift op de tong en de wetten van God in zijn hart (Romeinen 2:15), al ontkent hij dat laatste formeel. Zijn ethiek is een echo—mooi, maar afgeleid. Krachtig, doch afhankelijk. Wanneer hij gerechtigheid roept, klinkt er iets van het absolute mee. Maar zonder de God van recht (Jesaja 30:18) blijft het bij schaduwtheater.
Betekenis zonder fundament?
De relativist en de zin van het leven
Existentiële honger in een leeg universum
De moderne mens wil betekenis. Hij verlangt—ondanks zijn seculiere façade—naar zin, naar richting, naar een verhaal waarin hij thuishoort. En juist hier schuurt het relativisme. Want zodra men beweert dat het leven geen objectieve betekenis heeft, ontstaat er een vacuüm dat zich niet laat negeren. De Franse filosoof Jean-Paul Sartre was daarin al ontnuchterend helder: als er geen God is, dan is de mens veroordeeld tot vrijheid, tot het zelf construeren van betekenis in een betekenisloos universum. Maar die vrijheid blijkt een last. Wie zingeving moet maken in plaats van ontdekken, staat voor een onmogelijke opgave—een kosmisch bricoleren zonder handleiding.

Presuppositionalistisch bezien is deze zoektocht tragisch. Ze is als het bouwen van een kathedraal met drijfzand als fundament. Want betekenis vooronderstelt doel (telos), doel veronderstelt ontwerp, en ontwerp vereist een Ontwerper. De Schrift is daar klip en klaar over: “Alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen” (Kolossenzen 1:16). Dat tot Hem impliceert niet slechts eigenaarschap, maar bestemming. Zonder God blijft er geen reden over waarom menselijk leven überhaupt ergens over zou moeten gaan.

Van verlangen naar verbijstering
De relativist leeft, ironisch genoeg, niet als relativist. Hij viert vriendschap, strijdt voor rechtvaardigheid, rouwt bij verlies, verwondert zich over schoonheid. Maar… waarom eigenlijk? Als alles uiteindelijk toeval is—atomen die dansen in het donker—dan zijn al die ervaringen betekenisloos. Ze zijn er, maar ze betekenen niets. De liefde voor een kind is dan niet wezenlijk anders dan een chemische storm in het brein van een mier. En wie dat accepteert, verliest de mogelijkheid tot werkelijke troost, want troost vereist méér dan biologie. Ze vraagt om transcendentie.
Vanuit het presuppositionalisme wordt dit als volgt begrepen: de relativist leent van het christelijk wereldbeeld het idee dat het leven een verhaal is, mét oorsprong, betekenis en doel. Maar hij weigert de Auteur. Hij wil het plot, maar niet de Pen. En daarmee schiet hij tekort, niet alleen logisch, maar ook existentiëel. Augustinus had gelijk: “Onrustig is ons hart, totdat het rust vindt in U.” De onrust van de relativist is dus geen foutmelding, maar een roep om thuiskomst.

Zonder de God van de Bijbel rest slechts absurdisme—en zelfs dat leunt op het idee dat er iets ‘niet klopt’, wat ironisch genoeg weer moraal veronderstelt. Het is een wereldbeeld dat wankelt onder het gewicht van z’n eigen ontkenning. De mens is dan een schip zonder roer, dobberend op een zee van zelfbedrog, à la dérive—en al drijvend zingt hij over hoop.
Denken zonder richtsnoer
Logica, rede en hun oorsprong in het christelijk wereldbeeld
Rationeel redeneren op geleende grond
Vraag een relativist of hij logische tegenstrijdigheden accepteert, en je krijgt – als het goed is – een verbaasde blik. Natuurlijk niet. Twee plus twee is geen vijf, een stelling kan niet tegelijkertijd waar en onwaar zijn, en als A B uitsluit, dan kan niet beide tegelijk waar zijn. Logica wordt verondersteld als vanzelfsprekend, universeel, bindend. Maar waarom eigenlijk? Hier raken we de zenuw van het presuppositionalisme: de relativist gebruikt logica alsof die boven elke cultuur, persoon en tijd uitstijgt, maar zijn wereldbeeld biedt er geen enkele rechtvaardiging voor.
De christelijke apologeet Cornelius Van Til legde dit haarscherp bloot: “To be intelligible, human experience must presuppose the truth of Christian theism.” In andere woorden, je kunt geen zinnig gesprek voeren, geen argument bouwen, geen gedachte logisch volgen—tenzij je impliciet erkent wat expliciet ontkend wordt: dat er een God is Die orde in de werkelijkheid heeft gelegd. Een rationeel universum vereist immers een rationele oorsprong. Chaos baart geen coherentie.
Het Woord dat denken mogelijk maakt
De apostel Johannes opent zijn evangelie niet met een sprookje, maar met een kosmisch fundament: “In den beginne was het Woord” (Johannes 1:1). Dat Woord—Logos in het Grieks—is niet zomaar een poëtische metafoor. Het is het anker van betekenis, rede en orde. Christus als de vleesgeworden Logos is niet slechts de Redder van zielen, maar ook het fundament van alle kenbare werkelijkheid. De wetten van de logica, de structuur van redenering, het bestaan van proposities—ze zijn niet autonoom, maar gegrond in het wezen van God.
Voor de relativist is dat lastig te slikken. Hij wil wel debatteren, bekritiseren, analyseren—maar weigert het bestaan van een universele Ratio als Persoon. En zo ontstaat opnieuw het bekende patroon: leven op geleende concepten. Alsof iemand in een vliegtuig stapt en beweert dat zwaartekracht een mythe is. De relativist gebruikt de gereedschappen van de christelijke wereldbeschouwing, maar zonder het gereedschapskistje te erkennen. Hij eist rationele samenhang, terwijl zijn eigen metafysica die ondermijnt.
Zonder God: rede als illusie
Laten we het scherp stellen: als de mens slechts een toevallig geëvolueerd brein is, voortgekomen uit blinde natuurlijke processen zonder doel of richting, dan is er geen garantie dat zijn gedachten betrouwbaar zijn. Darwin zelf worstelde met dit punt. In een brief schreef hij: “Would anyone trust in the convictions of a monkey’s mind, if there are any convictions in such a mind?” Als ons denken louter een product is van overlevingsdrang, waarom zou het dan waar zijn? De relativist heeft geen antwoord—tenzij hij het christelijke kader leent waarin menselijk denken geworteld is in Gods beeld (Genesis 1:27) en waar rede een reflectie is van Gods eigen rationaliteit.
Desalniettemin blijft hij argumenteren. Discussie voeren. Analyseren. Zonder grond, zonder God—maar niet zonder geloof. Want logica zonder fundament is pure voluntarisme, het geloof dat iets zo is omdat we het willen. En dat, mijn beste lezer, is eerder magie dan filosofie.

Het morele kompas
Schuld, schaamte en het geweten als tekenen van transcendentie
Het geweten spreekt… maar namens wie?
Iedereen kent het gevoel. Dat knagende besef: Ik had dit niet moeten doen. Het komt onverwacht, soms scherp als een dolk, soms fluisterend als een oude vriend. En het maakt geen onderscheid—cultuur, religie, levensfase: overal klinkt die innerlijke stem. De relativist voelt het ook. Hij voelt schaamte wanneer hij liegt, schuld als hij iemand kwetst, berouw wanneer hij te ver is gegaan. Maar wat zegt dat eigenlijk, als moraal slechts een menselijke constructie zou zijn? Waarom voelt men zich schuldig ten overstaan van een norm die men zelf beweert te verzinnen?
Vanuit het presuppositionalisme is het antwoord glashelder: het geweten is geen cultureel bijproduct, maar een ingeschapen getuige van de goddelijke wet. De apostel Paulus zegt: “zij tonen dat het werk der wet geschreven is in hun harten, terwijl hun geweten getuigenis geeft” (Romeinen 2:15). De wet van God zit niet alleen in de Bijbel—zij resoneert in het diepste binnenste van de mens, zelfs bij hen die de Schrift niet kennen. Het geweten is geen echo van menselijke consensus, maar een echo van de hemelse Rechter.
Schuld zonder wet is slechts ongemak
De relativist probeert doorgaans zijn geweten psychologisch te verklaren. Schuldgevoel? Dat komt van je opvoeding. Schaamte? Dat heeft de cultuur je aangeleerd. Het zijn evolutionair nuttige mechanismen die sociale cohesie bevorderen, niets meer. Maar ziedaar: wie ooit werkelijk berouw heeft gevoeld, weet beter. Ware schuld is niet alleen sociaal, maar existentieel. Het is een besef van overtreding tegenover iets groters dan jezelf. En hier ontstaat de paradox: de relativist voelt zich moreel tekortschieten, maar ontkent tegelijk het bestaan van de morele Wetgever tegenover wie dat tekort betekenis heeft.
Cornelius Van Til duidde dit als een suppression of the truth: het geweten wijst op God, maar de mens onderdrukt die kennis—“want wat van God gekend kan worden, is hun openbaar” (Romeinen 1:19). De innerlijke strijd van de relativist is dus niet onwetendheid, maar rebellie. Hij voelt zich schuldig en probeert het weg te redeneren. Of te verdoven. Of te herdefiniëren. Maar het geweten blijft spreken. Niet als een tiran, maar als een klok die de tijd slaat—ongeacht of je luistert.
De echo roept naar de stem
Uiteindelijk wijst het geweten niet alleen naar wet, maar naar genade. Want schuld vraagt om vergeving. En vergeving veronderstelt een Persoon die bevoegd is om haar te schenken. In het relativisme ontbreekt die mogelijkheid. Je kunt jezelf vergeven, zegt men. Of je laat het los. Maar dat is zelfbedrog. Vergeving moet ontvangen worden—van buitenaf. En precies daar staat Christus: “Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig om ons de zonden te vergeven” (1 Johannes 1:9).
Het geweten is dus geen neurotische overblijfsel uit een religieus verleden, maar een vingerwijzing naar de Realiteit die men tracht te ontkennen. De relativist kan het onderdrukken, herdefiniëren, psychologiseren—maar het blijft tikken. Als een klok die geen mensenhand stil krijgt. Of, zo je wilt, als een echo uit Eden die blijft resoneren—tegen de klippen van het moderne denken op.
Het kruis als struikelblok
Waarom Christus de relativist uitdaagt tot overgave
De claim die alle claims ondergraaft
Christus is niet zomaar een morele leraar, een inspirerende rabbi of een religieus genie. Hij presenteert Zichzelf als de waarheid in Persoon (Johannes 14:6), als het vleesgeworden Woord (Johannes 1:14), als Degene in Wie alle dingen hun oorsprong, betekenis en bestemming vinden (Kolossenzen 1:16-17). Dat is geen vrijblijvende poëzie; het is een frontale aanval op elk wereldbeeld dat de mens centraal stelt. Voor de relativist, die leeft bij het adagium “jij jouw waarheid, ik de mijne,” is Christus’ uitsluiting van alle andere wegen onverdraaglijk. Zijn zelfopenbaring is niet inclusief maar exclusief, niet fluïde maar definitief, niet suggestief maar absoluut.
Presuppositionalistisch bezien is dit onvermijdelijk: elke ultieme autoriteit botst met de autonomie van de mens. En het kruis—de plaats waar God Zijn Zoon offerde voor zondaars—is het absolute symbool van dat conflict. Het confronteert de mens met zijn schuld, zijn onvermogen, zijn rebellie. Paulus schrijft: “Wij prediken Christus, den Gekruisigde, den Joden een ergernis en den Grieken een dwaasheid” (1 Korinthe 1:23). Met andere woorden: het evangelie beledigt zowel de religieuze zelfgenoegzaamheid als de filosofische arrogantie. En precies dáárom is het voor de relativist een struikelblok.

Het kruis eist: bekeer je, niet pas je aan
In de relativistische denkwijze is waarheid rekbaar, aanpasbaar, subjectief. Jezus echter zegt: “Indien gij u niet bekeert, zult gij allen evenzo vergaan” (Lukas 13:3). Geen ruimte voor onderhandeling. Geen psychologische interpretatie. Bekering is noodzakelijk, omdat zonde reëel is en oordeel geen metafoor. Christus biedt geen innerlijke rust binnen iemands bestaande zelfbeeld—Hij breekt dat zelfbeeld af, om het te vervangen met Zichzelf. De relativist wil zelf de regisseur blijven van zijn narratief, maar het kruis ontneemt hem de pen. De enige optie is capitulatie. Niet dialoog, maar buigen. Niet onderhandelen, maar sterven met Hem.
En dat… dat gaat ver. Te ver voor wie zijn autonomie liefheeft. Want wie Christus aanneemt, moet zijn eigen waarheidsclaim opgeven. Zijn vrijheid verruilen voor gehoorzaamheid. Zijn zelfdefinitie kruisigen. Dat voelt als verlies—en dat is het ook. Maar het is het verlies dat tot leven leidt (Mattheüs 16:25).
De spotprijs van genade
Misschien is dat wel het meest absurde voor de relativist: dat deze Christus, die alles eist, ook alles schenkt. Niet op basis van prestatie, maar genade. Sola gratia. Niet omdat de mens zijn eigen waarheid heeft gevolgd, maar omdat de Waarheid hem heeft gezocht, gevonden en verlost. Dat is geen abstract idee; het is vlees en bloed geworden, genageld aan een Romeins kruis.
En dus staat de relativist voor een keuze die hij het liefst ontloopt: erkennen dat hij geen god is, geen auteur, geen ankerpunt. Hij moet ontvangen wat hij niet kan verdienen. Hij moet geloven dat wat dwaas lijkt, juist de diepste wijsheid bevat. Niet zijn waarheid, maar de Waarheid. Geen reis naar binnen, maar een weg naar het kruis. Geen pluralisme, maar een Persoon. De enige Naam onder de hemel, gegeven tot zaligheid (Handelingen 4:12).
Epiloog: waarheid die draagt – of breekt
De relativist op het kruispunt van geleende overtuiging en eeuwige waarheid
Wanneer het denken stokt en het hart begint te roepen
Relativisme is geen eindbestemming, maar een tussenstation. Een comfortabele halte voor wie het absolute wil vermijden zonder zijn morele intuïties op te geven. Maar vroeg of laat begint het te knarsen. De taal van zingeving, gerechtigheid, liefde en logica—het hele moreel-intellectuele vocabulaire waarmee de relativist zich uitdrukt—blijkt ontleend te zijn aan een bron die hij publiekelijk verwerpt, maar stilzwijgend nodig heeft om adem te halen. Presuppositionalisme legt die onderhuidse afhankelijkheid bloot. Het laat zien dat de relativist leeft op krediet: hij protesteert tegen ongelijkheid, maar leent het idee van gelijkwaardigheid van Genesis 1. Hij redeneert in logische proposities, maar kan de oorsprong van logica niet verklaren. Hij spreekt over schuld, maar weet niet wie hem vergeven kan.
Het is een ongemakkelijke situatie: intellectueel oneerlijk, moreel instabiel, existentieel vermoeiend. En toch blijven velen erin hangen. Waarom? Omdat het alternatief—de levende, heilige God Die spreekt in Schrift en vlees—confronterend is. Want als Christus de Waarheid is, dan is alles wat niet in Hem is… een leugen. Geen zachte boodschap. Wel een waarachtige.
Geen neutrale grond, geen neutrale mens
Er is geen neutrale grond. Geen mens die puur objectief de claims van het christelijk geloof weegt en op basis van redelijke overwegingen tot een ‘besluit’ komt. Van Til wees erop: elk mens heeft een presuppositie, een voorveronderstelling over werkelijkheid, kennis en moraal. Die vormt de bril waardoor men alles beziet. De relativist doet alsof zijn bril kleurloos is, maar dat is zelfbedrog. Zijn hele wereldbeeld is doordrenkt van aannames die hij nooit verdedigt, maar die hij niet wil opgeven.
De Bijbel noemt dit niet epistemologische verwarring, maar geestelijke verblinding (2 Korinthe 4:4). Alleen het licht van het evangelie—de kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Jezus Christus (2 Korinthe 4:6)—doorbreekt die duisternis. Dáár begint echte kennis. Niet met autonomie, maar met overgave. Niet met scepsis, maar met geloof. Niet met de mens als maatstaf, maar met de Schrift als hoogste autoriteit.
Van geleende grond naar vaste rots
De relativist hoeft niet opgesloten te blijven in zijn eigen filosofische doolhof. Er is een uitweg—geen abstract systeem, maar een Persoon. Een fundament dat niet wankelt, omdat het geworteld is in de eeuwige God. Een Waarheid die niet alleen waar klinkt, maar werkelijk standhoudt onder druk. In Christus vindt het denken zijn coherentie, het geweten zijn vergeving, en de ziel haar bestemming. Zijn Woord is geen beknelling van autonomie, maar de richtingaanwijzer naar echte vrijheid. Geen ketting, maar de sleutel tot leven. Geen vijand van menselijke waardigheid, maar haar oorsprong en waarborg.
Want uiteindelijk—na alle intellectuele zijpaden, na het verfijnde taalspel van het relativisme, na het schermen met tolerantie en nuance—blijft er slechts één vraag overeind: Wie heeft het laatste woord over wat waar, goed en betekenisvol is? En het antwoord, eenvoudig én onaantastbaar, luidt: niet jij, niet ik, maar Hij—Jezus Christus, de Zoon van God, de Weg, de Waarheid en het Leven (Johannes 14:6).
Reacties en ervaringen
Hieronder kun je reageren op dit artikel. Je kunt bijvoorbeeld je gedachten delen over het relativisme en het christelijk wereldbeeld, of vragen stellen over de besproken thema’s zoals waarheid, moraal of logica. Wij stellen reacties zeer op prijs. Reacties worden niet automatisch (direct) gepubliceerd. Dit gebeurt nadat ze door de redactie gelezen zijn. Dit om ‘spam’ of anderszins ongewenste c.q. ongepaste reacties eruit te filteren. Daar kunnen soms enige uren overheen gaan.