Wat agnostici onbewust overnemen van het christelijk wereldbeeld – een presuppositionele analyse

Last Updated on 7 mei 2025 by M.G. Sulman

Agnosticisme presenteert zich vaak als een bescheiden intellectuele tussenpositie—niet dogmatisch zoals het atheïsme, niet belijdend zoals het theïsme, maar zogenaamd neutraal. Een houding van ‘niet-weten’ die tegelijk veiligheid suggereert en openheid voor mogelijkheden. Maar wie voorbij de oppervlakte kijkt, ontdekt dat deze neutraliteit slechts schijn is. De agnosticus leeft, denkt, voelt en oordeelt op basis van vooronderstellingen die alleen houdbaar zijn binnen het christelijke wereldbeeld dat hij formeel afwijst. Hij redeneert met logica die slechts betekenisvol is in een door God geschapen en onderhouden werkelijkheid; hij spreekt morele oordelen uit zonder objectieve norm; hij zoekt betekenis, ervaart schoonheid en hoopt op toekomst, terwijl hij tegelijk weigert die verlangens te herleiden tot een goddelijke oorsprong. En juist daar wringt het innerlijk: de agnosticus is geen cynische materialist die alles tot chemie en toeval herleidt. Hij verlangt méér—naar waarheid, goedheid, schoonheid, zin. En dat is geen evolutionaire bijwerking of psychologisch toeval, maar een echo van zijn schepping naar Gods beeld (Gen. 1:27). Zijn hart blijft dorsten naar het Licht, ook al ontkent zijn hoofd dat het bestaat. Zoals Augustinus al schreef: “Onrustig is ons hart, totdat het rust vindt in U.” Vanuit het presuppositionalisme—dat erkent dat de Bijbel het noodzakelijke uitgangspunt vormt voor alle ware kennis—wordt zichtbaar dat het agnosticisme geen neutrale analyse biedt, maar functioneert met geleende begrippen uit het christendom. Dit artikel legt, met ernst en helderheid, bloot hoezeer de agnosticus leeft van het licht dat hij tegelijk probeert te dempen. Geen neutraliteit dus, maar een diepe afhankelijkheid van wat hij ontkent.

Wat leent een agnosticus van het christelijke wereldbeeld? / Bron: Freepik

De onontkoombare openbaring

De agnosticus in het licht van Romeinen 1

De agnosticus presenteert zich graag als een bescheiden denker: iemand die de grote vragen van het bestaan erkent, doch zich onthoudt van stellige antwoorden. Geen atheïstisch dogmatisme, geen religieus absolutisme – slechts een voorzichtige je ne sais quoi. Maar die zelfpresentatie is, met permissie, eerder schijn dan werkelijkheid. Vanuit een presuppositioneel perspectief – waarin de Bijbel het axioma der axioma’s is, het principium van alle kenvermogen – is agnosticisme geen neutrale tussenpositie, maar een actieve onderdrukking van geopenbaarde waarheid.

Kennis is niet optioneel

Volgens Paulus in Romeinen 1:18–21 is Gods bestaan noch duister, noch vaag. “Wat van God gekend kan worden, is hun bekend, omdat God het hun geopenbaard heeft” (v.19). Die openbaring is breed en onontkoombaar: zichtbaar in de schepping, hoorbaar in het geweten, weerspiegeld in de ordening van de werkelijkheid zelf. Wie leeft—ademt, denkt, liefheeft, redeneert—doet dat in een universum dat doordrenkt is van Gods glorie.

De agnosticus beweert dat we het eenvoudigweg niet zeker kunnen weten. Maar dat niet-weten is geen neutraal terrein. Het is geen witte bladzijde, geen principieel openstaand vraagteken. Paulus noemt het een onderdrukking van waarheid—een willens en wetens negeren van het evidente. Niet onwetendheid, maar rebellie ligt aan de wortel (let op het Griekse katechō in vers 18: “vasthouden, onderdrukken” of zelfs “tegenhouden met kracht”). Het is dus niet zozeer dat God zich niet toont, maar dat de mens zijn ogen sluit.

Er is geen escape room

De Bijbel biedt dus geen ruimte voor een neutrale epistemologische positie. Agnosticisme lijkt weliswaar een veilige intellectuele tussenhaven, maar in Gods ogen is het een poging om onder Zijn heerschappij uit te kruipen – een soort kosmisch kat-en-muisspel dat de mens onvermijdelijk verliest. Iedere ademtocht is immers een bewijs van Zijn voorzienigheid; elke zonsopgang een getuigenis van Zijn trouw. Men kan wel proberen het licht te dimmen, maar men leeft nog steeds in het huis dat verlicht wordt door Gods zon.

Ofschoon de agnosticus zichzelf als een zoekende beschouwt, ziet de Schrift hem als iemand die de waarheid reeds bezit – maar deze “in ongerechtigheid ten onder houdt” (Rom. 1:18). Een confronterende uitspraak, jazeker. Maar een die verklaart waarom agnosticisme geen veilige, intellectueel verantwoorde haven is, maar een drijvend vlot op het morele moeras van menselijke autonomie.

Geen epistemologie zonder theologie

Wie iets wil weten, moet allereerst erkennen dat hij niet autonoom kán weten. De presuppositionele kritiek raakt precies hier het hart: alle kennis, ook bij de agnosticus, functioneert binnen een raamwerk dat diep theologisch getint is. Zelfs de logica waarmee hij zijn twijfels verwoordt, rust op een ordening die alleen in een door God geschapen en onderhouden universum zinvol is. (Logica in een toevallig, godloos universum is immers pure wishful thinking.)

De agnosticus leeft dus bij de gratie van een God Die hij tegelijkertijd buiten beeld probeert te houden. Het is als een kind dat op de schoot van zijn vader zit, terwijl het hem aanklaagt dat hij onvindbaar is.

Twijfel als geloofshouding

Waarom agnosticisme geen neutraal terrein is

Agnosticisme wordt vaak geafficheerd als een soort geestelijke nederigheid: ik weet het niet, en wellicht kan niemand het weten. Maar bij nader toezien blijkt dit twijfelende standpunt niet neutraal of objectief, maar eerder een overtuiging in vermomming. Twijfel is immers nooit vacuüm; het leeft van impliciete aannames. Of anders gezegd: de agnosticus gelooft wel degelijk – alleen weet hij het zelf soms niet.

Het geloof in de twijfel zelf

Twijfel veronderstelt een norm: een criterium van bewijs, van logische consistentie, van epistemische betrouwbaarheid. Zodra iemand zegt “ik weet het niet,” verraadt hij al dat hij iets anders wel weet: dat ware kennis voldoet aan bepaalde voorwaarden, dat God zich bijvoorbeeld zou moeten openbaren op een wijze die toetsbaar is volgens menselijke maatstaven. Maar waar komen die maatstaven vandaan? Vanuit een bijbels perspectief is dit niets minder dan een geloof in de autonomie van de menselijke rede – een geloof dat botst met het gezag van de Schrift.

Spreuken 3:5 snijdt hier dwars doorheen: “Vertrouw op de HEERE met uw hele hart, en steun op uw eigen inzicht niet.” De agnosticus doet precies dat laatste – hij bouwt zijn theologische oordeel op een fundament dat de Bijbel expliciet afwijst. Niet God bepaalt wat kenbaar is, maar de mens stelt zichzelf op als criterium ultimum. En dat is, met een knipoog naar Kant, het noumenon van ongeloof: de mens als zelfverklaard filter van openbaring.

De illusie van passiviteit

Men stelt zich graag voor dat de agnosticus slechts wachtend aan de zijlijn staat – als een intellectuele flaneur, turend of er misschien iets van transcendentie voorbijwandelt. Maar die voorstelling is onjuist. In de praktijk is het agnosticisme een actief positioneren tegen het bijbels getuigenis. Waarom? Omdat Gods zelfopenbaring in de Schrift en schepping een claim legt op de mens (vgl. Psalm 19:2: “De hemel vertelt Gods eer…”). Men kan die claim niet onbeantwoord laten – zelfs zwijgen is al een reactie.

Het agnosticisme is dus niet de afwezigheid van geloof, maar de aanwezigheid van een ander geloofssysteem: één dat Gods openbaring tijdelijk parkeert om zelf de voorwaarden te bepalen waaronder Hij eventueel zou mogen spreken. Hoezeer dit ook verpakt wordt in de taal van terughoudendheid, het is in wezen een rebelse autonomie – een poging om Sola Scriptura in te ruilen voor Sola Ratio Humana.

Sola scriptura / Bron: Martin Sulman m.b.v. AI Drawing Image Generator

Twijfel is nooit zonder vooronderstelling

Presuppositioneel bezien is geen enkele vorm van agnosticisme werkelijk neutraal. Iedere agnost leeft en redeneert op basis van reeds aanwezige epistemologische vooronderstellingen — aannames over wat kennis is, hoe waarheid wordt vastgesteld, en wie of wat het laatste gezag daarover heeft. Maar deze aannames functioneren niet in het luchtledige. De agnosticus leunt op concepten als rationaliteit, consistentie, logica, waarheidsaanspraken en morele intuïties — begrippen die slechts blijvende betekenis en geldigheid hebben binnen het wereldbeeld dat uitgaat van een persoonlijke, zelfopenbarende, drie-enige God.

Immers, wat betekent “betrouwbaarheid van rede” in een universum dat volgens het agnostisch beginsel geen bedoeling, richting of persoonlijk fundament kent? Waarom zouden abstracte, immateriële wetten van logica universeel geldig zijn in een wereld die uit chaos voortkomt?

De ironie is schrijnend: de agnosticus gebruikt het gereedschap van het christelijk geloof — gereedschap dat gevormd is binnen en gedragen wordt door het karakter van Vader, Zoon en Heilige Geest — om datzelfde geloof intellectueel te ondermijnen. Zijn hele onderneming hangt aan het kruis dat hij tegelijk ontkent.

De leugen van de autonome rede

Waarom het denken van de agnosticus op geleende logica rust

Op papier gelooft de agnosticus in de neutraliteit van het denken. Hij stelt dat de rede autonoom is – dat zij, los van religieuze vooronderstellingen, in staat is om de wereld te doorgronden en de waarheid te naderen. Maar dat idee is niet alleen filosofisch wankel; het is theologisch fataal. De pretentie van redelijke neutraliteit is in wezen een geloofsdaad: men vertrouwt op de rede als hoogste instantie, zonder haar oorsprong, structuur of betrouwbaarheid werkelijk te kunnen verantwoorden. En daar wringt de schoen.

Rede zonder fundament is zelfbedrog

De klassieke christelijke visie is dat de rede geschapen is door een rationele God en slechts functioneert binnen de kaders die Hij heeft ingesteld. Denk aan Kolossenzen 2:3, waar van Christus wordt gezegd dat “in Hem al de schatten van de wijsheid en kennis verborgen zijn.” Dat is geen poëtische overdrijving, maar een fundamentele waarheid: zonder Christus, geen waarheid. Zonder Zijn scheppend Woord (vgl. Joh. 1:1–3), geen consistent universum, geen wetten van logica, geen coherente werkelijkheid om te onderzoeken.

De agnosticus daarentegen wil het denken behouden, maar snijdt zich af van de bron ervan. Hij redeneert op basis van een wereld waarin causaliteit, abstracte logische principes en zintuiglijke betrouwbaarheid zomaar worden aangenomen – zonder metafysisch fundament. En passant leent hij zo van de Bijbel, die hij ondertussen afwijst.

De Logos is niet optioneel

De apostel Johannes was geen filosoof in de moderne zin, maar zijn proloog (Joh. 1:1) is een regelrechte metafysische bom: “In het begin was het Woord (Logos), en het Woord was bij God, en het Woord was God.” Hier wordt duidelijk dat denken – logos, rede, ordening – niet louter een menselijke aangelegenheid is, maar wortelt in een Persoon: Christus. Het christelijke wereldbeeld biedt dus een verklaring voor het bestaan van universele, onveranderlijke logische wetten. Ze zijn niet het toevallige bijproduct van een chaotisch kosmos, maar de reflectie van een rationele Schepper.

Voor de agnosticus die vasthoudt aan rede zonder God, resteert slechts een afgeleide orde, los van haar oorsprong. Hij hanteert de wapens van het christelijk denken tegen de Koning die hem die wapens gaf — als een opstandeling die strijdt met het zwaard dat hij stal uit de troonzaal.

Denken is nooit neutraal

Een van de belangrijkste inzichten uit het presuppositionalisme is dat er geen neutraal denken bestaat. Elke vorm van redeneren vindt plaats binnen een wereldbeschouwelijk raamwerk – een Weltanschauung, om een Duits woord van gewicht in te brengen. De agnosticus beroept zich op ‘puur rationeel denken’, maar dat bestaat domweg niet. De keuze om bepaalde data als ‘bewijs’ te aanvaarden, de verwachting dat de wereld begrijpelijk is, de gedachte dat waarheid überhaupt kenbaar is – dat alles zijn geloofsartikelen, geen evidenties.

Aldus verkeert de agnosticus in een staat van cognitieve schizofrenie: enerzijds vertrouwt hij impliciet op een logische, geordende werkelijkheid (en dus op de God die deze schiep), anderzijds weigert hij deze God intellectueel te erkennen. Het is een intellectuele façade, sierlijk misschien, maar fragiel als karton in de regen.

De moraal die van boven komt

Waarom de agnosticus leunt op een geleend moreel universum

Agnostici zijn zelden cynici. Ze spreken met morele verontwaardiging over onrecht, ongelijkheid, uitbuiting en geweld. Ze koesteren idealen van rechtvaardigheid, menselijke waardigheid, mededogen. Soms klinken ze zelfs meer ethisch bevlogen dan veel kerkbankzitters. Maar dat is precies het punt: waar komt dat moreel kompas vandaan? Het agnosticisme beschikt over morele intuïties, maar ontbeert een overtuigende grondslag om deze te rechtvaardigen. Het hanteert het vocabulaire van goed en kwaad, maar leent grammatica van het christendom.

Waar komt het morele kompas van een agnosticus vandaan? / Bron: Pixabay

Zonder God geen goed

De vraag is niet of de agnosticus morele overtuigingen heeft – dat is evident. De vraag is: kan hij ze verantwoorden binnen zijn wereldbeeld? Als de werkelijkheid niet door een heilig, persoonlijk God is geschapen, maar louter het resultaat is van blind natuurproces, dan zijn morele waarden niets meer dan geëvolueerde voorkeuren – handig voor het groepsleven, maar fundamenteel willekeurig.

Vanuit bijbels perspectief daarentegen is moraliteit geworteld in het karakter van God zelf. Zijn wet is niet een willekeurig gebodensysteem, maar een openbaring van Zijn wezen. Zoals Psalm 119:142 stelt: “Uw gerechtigheid is een eeuwige gerechtigheid, en Uw wet is waarheid.” De geboden zijn niet slechts ‘richtlijnen voor gedrag’, maar een spiegel van de Schepper. Goed is wat met Hem overeenkomt; kwaad is wat Hem weerspreekt.

De stille toe-eigening van christelijke ethiek

Toch leeft de agnosticus moreel. Hij noemt moord verkeerd, verkrachting barbaars, slavernij verwerpelijk. Hij bewondert moed en opoffering, en gruwt van onrecht. Maar hij doet dit in een wereld waarin hij formeel geen metafysische gronden erkent voor goed of kwaad. Hij leeft dus in een narratief zonder schrijver, maar eist wel een plot waarin goed moet overwinnen. Dat is morele lenigheid, jawel, maar filosofisch is het een wankele choreografie.

C.S. Lewis wees hier treffend op in The Abolition of Man: wie objectieve moraal ontkent, zaagt aan de tak waarop hij zit. De agnosticus wil een rechtvaardige wereld, maar verwerpt de bron van rechtvaardigheid. Hij voelt verontwaardiging over het kwaad, maar heeft geen ijkpunt waaraan hij het kwaad kan meten. Dat is alsof men protesteert tegen kromme lijnen, zonder ooit een rechte lijn te hebben gekend.

C.S. Lewis in 1947 / Bron: Wikimedia Commons

Geen neutrale goedheid

Sommigen opperen dat morele kennis eenvoudigweg ‘in ons zit’ – dat mensen universeel aanvoelen wat goed is. Maar ook dát is een bijbels idee (vgl. Rom. 2:15: “…zij tonen dat het werk van de wet geschreven is in hun hart”). Deze ‘morele intuïtie’ is geen bewijs van autonomie, maar een echo van de oorspronkelijke schepping. Het geweten is niet een evolutionair bijproduct, maar een getuige – dikwijls zwijgend, soms schreeuwend – van Gods wet, ingegrift in het menselijke hart.

Desalniettemin kan dat geweten verdoofd worden. Wie zonder fundament leeft, tast vroeg of laat in het duister. Agnosticisme kan misschien nog een generatie voortleven op de morele rente van het christendom, maar uiteindelijk droogt de bron op. Wie de boom kapt, moet niet verbaasd zijn als de vruchten verdwijnen.

Geleende logica

Waarom redeneren zonder God een geleende bezigheid is

De agnosticus beroept zich vaak op logisch redeneren als zijn laatste bastion van zekerheid. Ik weet misschien niets met zekerheid over God, zo luidt de impliciete claim, maar ik kan tenminste logisch denken. Redelijkheid wordt zo het toevluchtsoord voor wie noch geloof, noch ongeloof wil belijden. Maar ironisch genoeg is de logica waarop men zich beroept enkel mogelijk in een door God geschapen en gestructureerde wereld. De agnosticus gebruikt het gereedschap van Gods schepping om diens bestaan te negeren. Een intellektuele contradictie in termen.

Logische wetten zijn niet zomaar daar

De wetten van de logica – zoals het principe van non-contradictie of de wet van uitgesloten derde – zijn universeel, immaterieel, onveranderlijk. Dat wil zeggen: ze zijn altijd en overal geldig, ze zijn niet stoffelijk, en ze veranderen niet met de tijd. Maar in een strikt naturalistisch of agnostisch wereldbeeld ontbreekt elk ankerpunt voor zulke wetten. Wat is, binnen die visie, de bron van universele geldigheid? Waar vinden we, in een wereld die toevallig is ontstaan uit oersoep en chaos, een objectieve en onveranderlijke standaard voor correct denken?

Het christelijk geloof daarentegen biedt een solide basis. In de Schrift zien we dat God niet de auteur van verwarring is (1 Kor. 14:33) maar van orde. Zijn schepping weerspiegelt Zijn karakter: trouw, consistentie, harmonie. De logische structuren die ons denken vormgeven zijn daarom niet autonoom, maar afgeleid – een weerspiegeling van het denken van de Logos, het Woord (Joh. 1:1).

De wetmatigheid van het denken is, kortom, geen neutrale common ground. Ze is gegrond in het Wezen van God zelf. Absoluut denken veronderstelt een absolute denker.

De wetten van de logica / Bron: Martin Sulman m.b.v. AI Drawing Image Generator

Een logische anomalie

Toch zien we dat de agnosticus moeiteloos gebruikmaakt van logica om het bestaan van God in twijfel te trekken. Hij stelt syllogismen op, analyseert premissen, stelt vragen over contradicties in geloofssystemen. Maar ondertussen ontbreekt in zijn wereldbeeld iedere rechtvaardiging voor de instrumenten die hij gebruikt. De wetten van de logica zijn voor hem als het ware luchtledig: aanwezig, doch zonder bestaansgrond.

Cornelius Van Til vergeleek dit met een kind dat op de schoot van zijn vader zit en hem ondertussen in het gezicht slaat. De agnosticus gebruikt de rationaliteit die alleen binnen Gods werkelijkheid functioneert, terwijl hij diezelfde werkelijkheid ontkent. Hij leeft, denkt, redeneert in Gods wereld – maar wil daar zelf niet aan.

Het is wat men zou kunnen noemen een parasitaire epistemologie: afhankelijk van de voedingsbodem van het christelijk denken, maar zich er tegelijk van lossnijdend.

Cornelius Van Til (1895-1987) / Bron: Wikimedia Commons

Logos als levensadem

Dat de Logos van Johannes 1 meer is dan een abstract beginsel, is hier cruciaal. Hij is niet alleen de bron van orde en logica – Hij is persoonlijk, vleesgeworden, verlossend. Dezelfde rede die de agnosticus onbewust hanteert, is belichaamd in Christus, Die “alle dingen draagt door het Woord van Zijn kracht” (Hebr. 1:3).

Zonder Hem valt het denken uiteen in subjectiviteit, arbitrariteit en chaos. Logica verwordt dan tot conventie, bruikbaar zolang het werkt – maar zonder normatieve kracht. De agnosticus blijft dus logica gebruiken, omdat hij niet anders kan. Maar hij weet niet waarom hij er recht op heeft.

En dat is de tragiek: wie het bestaan van de Logos ontkent, ondermijnt uiteindelijk zijn eigen denken.

Betekenis, schoonheid en hoop

Waarom agnosticisme leeft van de restwarmte van het christendom

Wie de woorden van de agnosticus goed beluistert, hoort vaak méér dan intellectuele terughoudendheid. Onder de twijfel klinkt verlangen. Verlangen naar betekenis, naar schoonheid die niet leeg is, naar hoop die niet louter wishful thinking is. En vreemd genoeg: die verlangens zijn opvallend herkenbaar… en opvallend christelijk. Het agnosticisme beweegt zich binnen een wereld die zogenaamd zonder God is, maar ademt tegelijk de geur van Eden. Alsof het geheugen van het hart zich niet helemaal laat wissen.

De hang naar zin is geen illusie

De meeste agnostici zijn geen nihilisten. Integendeel – ze gaan ervan uit dat het leven ergens toe doet. Ze strijden tegen onrecht, zoeken liefde, hechten waarde aan kunst en muziek, en worstelen met vragen als: “Wat laat ik achter?”, “Waarom ben ik hier?”, en “Heeft mijn lijden betekenis?” Maar wie agnostisch leeft, zonder openbaring, beschikt over geen enkele objectieve basis voor dergelijke vragen. Binnen een wereldbeeld waarin de mens niet meer is dan kosmisch toeval, zijn deze vragen uiteindelijk zinloos. ‘Betekenis’ bestaat dan slechts bij de gratie van projectie. Zoals Sartre al erkende: we zijn gedoemd tot betekenisgeving in een betekenisloze wereld.

Maar de Bijbel leert iets anders. Zij verkondigt dat alles van, door en tot God is (Rom. 11:36). Betekenis is geen menselijk construct, maar een goddelijke gift. De schepping is geladen met zin, omdat zij uit Gods hand komt. Zelfs het lijden – dat grote raadsel – wordt in het licht van Christus opgetild tot iets wat medewerkt ten goede (Rom. 8:28). Zonder God blijft slechts een schaduw van betekenis over, een echo zonder oorsprong.

Jean-Paul Sartre in 1965 / Bron: Wikimedia Commons

Schoonheid zonder oorsprong?

Neem nu de ervaring van schoonheid. Wie voor het eerst Bachs Matthäus-Passion hoort, of de zon ziet wegzakken achter een herfstige horizon, voelt iets wat verder reikt dan nut of evolutie. Het hart zegt: Dit is goed. Dit is wonderlijk. De agnosticus noemt het ‘esthetiek’ of ‘menselijke ervaring’, maar dat is reductionisme met een cultureel sausje.

De schoonheid van de wereld – en onze reactie erop – vindt haar diepste verklaring niet in neurologie, maar in theologie. Zoals de Psalmist roept: “De hemelen vertellen Gods eer” (Ps. 19:2). Dat betekent: schoonheid verwijst. Ze openbaart. Ze predikt zonder woorden.

Als er geen Schepper is, is schoonheid slechts chemie. Maar als God bestaat, dan is schoonheid een glimp van Zijn heerlijkheid – een glans van het goddelijke op het stof van de tijd.

Hoop als erfenis van het evangelie

De moderne mens wil hopen. Hij verlangt naar verlossing, al weet hij niet waarvan precies. Hij verlangt naar een toekomst waarin de dingen ten goede keren – of het nu gaat om persoonlijke groei, wereldvrede of klimaatbehoud. Maar waar is die hoop op gebaseerd? In een strikt agnostisch kader is er geen reden om aan te nemen dat de toekomst beter zal zijn dan het verleden. Evolutionair gezien is er geen ‘richting’ in de geschiedenis, slechts mutatie en strijd.

De christelijke hoop daarentegen is gegrond in de opstanding van Christus – een historisch feit en eschatologisch anker. “Gezegend is de God… Die ons opnieuw geboren deed worden tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden” (1 Petr. 1:3).

Zonder dat anker drijft de agnosticus op hoop die hij niet kan verantwoorden. Hij verwacht verlossing, maar weet niet wie haar brengen zal.

Leven van geleend licht

Betekenis, schoonheid, hoop – het zijn de grote thema’s van de menselijke ziel. Maar in het agnosticisme ontbreken de fundamenten. Wat overblijft, is een soort romantisch rationalisme: denken zonder God, maar verlangen alsof Hij er wél is. De agnosticus leeft dus van geleend licht: hij ziet, voelt, hoopt, denkt – maar niet in overeenstemming met zijn eigen wereldbeeld. Hij ademt de restwarmte van een huis waarvan hij de sleutel heeft weggegooid.

Nochtans: dát hij blijft verlangen, is genade. Het herinnert eraan dat de mens gemaakt is naar Gods beeld – en dat, zelfs in de duisternis van twijfel, de echo van Eden blijft klinken.

De tragiek van geleende zekerheid

Hoe de agnosticus vertrouwt op fundamenten die hij niet erkent

De agnosticus beweegt zich met ogenschijnlijke voorzichtigheid door het leven. Hij gelooft niet te weten wat niet zeker te weten valt – een stelling die, op zichzelf genomen, al verdacht zelfverzekerd is. Maar ironischer nog is dit: hij leeft en handelt dagelijks vanuit overtuigingen die in zijn eigen wereldbeeld geen enkele rechtvaardiging hebben. Hij vertrouwt op orde, betekenis, moraal en rationaliteit, terwijl hij elk metafysisch fundament daarvoor afwijst. Dat is geen scepticisme; dat is cognitieve dissonantie met een intellectualistische façade.

Leven bij impliciete axioma’s

In de praktijk handelt de agnosticus alsof de wereld betrouwbaar is. Hij verwacht dat morgen de zwaartekracht nog werkt, dat de zon weer opkomt, dat 2 + 2 nog altijd 4 is. Hij doet alsof de mens intrinsieke waarde heeft – dat zijn geliefden méér zijn dan biologische systemen met complexe chemie. Hij vertrouwt erop dat zijn redeneringen geldig zijn, dat zijn waarnemingen betekenisvol zijn, dat communicatie zinvol is. Maar als hij echt zou leven volgens de ontologische leegte van een godloos universum, zou dat allemaal buiten bereik vallen.

Zonder een persoonlijke, eeuwige, betrouwbare God als Schepper en Onderhouder (Kol. 1:17), is er geen enkele reden om te veronderstellen dat de realiteit ordelijk of betrouwbaar is. De zekerheid waarop de agnosticus leeft, is dus een geleende zekerheid – geleend van de Bijbel die hij afwijst. Hij vertrouwt op het tapijt, terwijl hij tegelijkertijd probeert het onder zijn voeten vandaan te trekken.

Het drama van epistemologische inconsistentie

Hier wringt het pantser. De agnosticus beweert niet te weten, maar leeft alsof hij wél weet. Hij ontkent dat er ultieme waarheid kenbaar is, maar verdedigt tegelijk stellig zijn eigen inzichten, morele verontwaardiging en intellectuele overwegingen. Hij leeft niet naar zijn agnosticisme; hij leeft naar de wereld die door God gemaakt is. Dit spanningsveld is niet slechts theoretisch. Het maakt zijn denken instabiel en zijn ethiek onhoudbaar.

Francis Schaeffer noemde dit treffend borrowing capital: de ongelovige leent voortdurend conceptueel kapitaal van het christelijk theïsme om zijn eigen huis van kaarten overeind te houden. Maar dat kapitaal raakt allengs op. Zonder God zakt alles uiteindelijk in — langzaam, maar onafwendbaar. Zoals een plumpudding die haar vorm behoudt zolang de schaal haar draagt, maar onherroepelijk inzakt zodra die wordt weggenomen.

Schaeffer in Urbana, Illinois, 1981 / Bron: Wikimedia Commons

Zekerheid is geen luxe, maar noodzaak

Zonder betrouwbare kennis is er geen wetenschap, geen gerechtigheid, geen dialoog, geen cultuur. Alles hangt op vertrouwen – en precies dat ontbreekt in een agnostisch wereldbeeld. Zekerheid is dan niet meer dan een psychologische sensatie. Maar de Bijbel stelt dat de vreze des HEEREN het begin der kennis is (Spr. 1:7). Dat is geen intellectuele arrogantie, maar een ontologische noodzaak. Alleen als de mens zich onderwerpt aan Gods openbaring, wordt ware kennis mogelijk.

Wie de God der waarheid verlaat, blijft niet achter met neutrale twijfel, maar met principiële onzekerheid – een chaos van mogelijke waarheden zonder toetssteen. Dat is niet de vrijheid van denken, maar het verlies van elke zekerheid die denken mogelijk maakt.

De agnosticus verlangt naar zekerheid, maar verwerpt het enige fundament dat haar werkelijk kan dragen. Hij bouwt op zand, zoals Jezus het treffend verwoordt in Mattheüs 7:27: “De stortvloed kwam, de winden waaiden, en zij sloegen tegen dat huis aan; en het viel, en zijn val was groot.” Wat stevig leek, stort in. Wat rationeel leek, faalt onder druk. Zonder het fundament van Christus blijft geen steen op de andere — slechts puin waar ooit zekerheid werd verondersteld.

De uitweg: Van geleend licht naar het Licht der wereld

Waarom de agnosticus Christus niet kan negeren

Er komt een moment — vroeg of laat — waarop het agnosticisme begint te kraken onder het gewicht van zijn eigen tegenstrijdigheden. Twijfel, ooit gepresenteerd als intellectuele bescheidenheid, verandert dan in innerlijke moeheid: de ziel raakt uitgeput van het steeds herkauwen van vragen zonder fundament. Geleende begrippen als logica, moraal, schoonheid en hoop verliezen hun vanzelfsprekendheid. Ze eisen een oorsprong. Ze roepen om rechtvaardiging. En juist dáár — waar de ratio geen grond meer vindt en het hart niet langer tevreden is met ‘misschien’ — verschijnt Christus. Niet als religieuze optie onder velen, maar als de vleesgeworden Waarheid (Joh. 14:6), de oorsprong van alle rede, goedheid, schoonheid en hoop. Hij is niet het laatste puzzelstukje van de twijfel, maar de Persoon die het hele denken herschept.

Een Persoon, geen principe

Het evangelie is geen verzameling theorieën die men koeltjes kan doordenken, maar de openbaring van een Persoon bij wie men niet onbewogen kan blijven. In Christus ontmoeten we de Logos (Joh. 1:1) – het Woord waardoor alles is gemaakt, het Licht dat in de duisternis schijnt (v.5). Dit Licht is niet slechts ‘informatief’ – het is transformerend. De agnosticus, gewend aan veilige distantie, wordt plotseling geconfronteerd met een God die Zichzelf heeft laten kennen.

En hier kantelt alles. Het probleem van het agnosticisme is niet in de eerste plaats intellectueel, maar moreel (vgl. Joh. 3:19–20). De mens wil niet tot het licht komen, niet omdat hij het niet kan vinden, maar omdat het hem blootlegt. Twijfel is zelden puur intellectueel; vaak verbergt ze iets diepers: een vorm van existentiële rebellie tegen God.

Christus als epistemisch fundament

Vanuit presuppositionalistisch perspectief is het onmogelijk om ware kennis te verkrijgen zonder Christus. Colossenzen 2:3 stelt dat in Hem “alle schatten van wijsheid en kennis verborgen zijn.” Dat betekent: elke vorm van waarachtig weten – of het nu gaat om logica, ethiek, wetenschap of kunst – vindt haar bron in Hem. Christus is de epistemische spil. Zonder Hem draait het denken doelloos in het rond, als een kompas zonder pool.

De agnosticus probeert zekerheid te vinden in rede, ervaring, intuïtie of empirisch bewijs, maar telkens mist hij het diepere fundament. Christus biedt dat fundament. Niet als een extra bouwsteen, maar als de hoeksteen Zelf (Ef. 2:20).

Van afgeleide glans naar de bron zelf

De agnosticus leeft, zoals we zagen, van geleende concepten. Hij beroept zich op waarden en structuren die enkel houdbaar zijn in het licht van Gods openbaring. Maar het evangelie nodigt hem uit om niet langer te leven van afgeleide glans, maar de bron zelf te omarmen. Om niet te volstaan met echo’s, maar het Woord te horen.

Dat Woord roept op tot bekering – niet als een intellectuele capitulatie, maar als een overgave van het hart. De oproep van Handelingen 17:30 klinkt hier krachtig: “God dan verkondigt met voorbijzien van de tijden der onwetendheid nu overal aan alle mensen dat zij zich moeten bekeren.” Geen vrijblijvend advies, maar een goddelijke proclamatie.

De agnosticus kan niet neutraal blijven

Uiteindelijk is geen mens werkelijk agnost. Er is geen neutrale plek om te staan. Of men buigt voor Christus en ontvangt het leven, of men blijft zich vastklampen aan een zelfverzonnen systeem dat geen draagkracht heeft. Het agnosticisme is slechts een tussenstation – nooit een bestemming.

De vraag is dus niet: is er licht? De vraag is: wil ik het Licht toelaten? Want wie in het duister blijft zitten met geleend licht, ontkent niet de waarheid – hij ontwijkt haar.

Reacties en ervaringen

Hieronder kun je reageren op dit artikel. Je kunt bijvoorbeeld je gedachten delen over het agnosticisme en het christelijke wereldbeeld, of aanvullingen en inzichten geven vanuit je eigen ervaring of studie. Wij stellen reacties zeer op prijs. Reacties worden niet automatisch (direct) gepubliceerd. Dit gebeurt pas nadat ze door de redactie zijn gelezen, om ‘spam’ of anderszins ongewenste of ongepaste reacties te filteren. Het kan daardoor soms enkele uren duren voordat je reactie zichtbaar is.