Vóór het zionisme: Was er echt vrede tussen Joden en Arabieren in Palestina?

Last Updated on 11 mei 2025 by M.G. Sulman

In hedendaagse discussies over het Israëlisch-Palestijns conflict duikt geregeld een ogenschijnlijk hoopvol beeld op: vóór de komst van het zionisme zouden Joden en Arabieren in Palestina vredig hebben samengeleefd — broederlijk, respectvol en gelijkwaardig. Deze voorstelling, populair in progressieve en postkoloniale discoursen, wordt vaak aangehaald om de legitimiteit van het zionisme in twijfel te trekken en als bewijs dat het conflict pas ontstond met de Joodse nationale aspiraties. Maar wie die tijd werkelijk onderzoekt, stuit op een complexer en minder romantisch verhaal: van religieuze hiërarchieën, structurele ongelijkheid en geweld dat niet pas begon in 1948. Dit artikel onderzoekt waarom het beeld van idyllische co-existentie geen recht doet aan de religieus-juridische werkelijkheid waarin Joden leefden onder islamitisch bestuur en laat zien dat het conflict geworteld is in islamitisch suprematisme: een ideologie die Joodse aanwezigheid slechts duldt zolang die onderworpen is — en die explodeert zodra Joden hun hoofd oprichten als vrij en soeverein volk.

Editie van 16 mei 1948 van de Joodse krant The Palestine Post, die kort daarna werd omgedoopt tot The Jerusalem Post / Bron: Wikimedia Commons

Tolerantie zonder gelijkheid: de sociale orde van dhimmi’s

Inleiding

Wie vandaag de dag het conflict in Israël en de Palestijnse gebieden wil begrijpen, komt al snel terecht in een woud van verhalen, herinneringen en ideologische reconstructies. Eén van de hardnekkigste narratieven die vooral in progressieve en academische kringen circuleert, is dat van een zogenoemde ‘gouden tijd’ van vreedzame co-existentie tussen Joden en Arabieren — voorafgaand aan en in de vroege dagen van het zionisme. Historisch onderzoek dat het dagelijks leven in steden als Jeruzalem, Jaffa en Hebron beschrijft als verweven en relatief harmonieus — zoals het werk van Menachem Klein (Lives in Common, 2014) — werpt terecht licht op die lagen van nabijheid. Klein toont aan dat samenleven mogelijk was: er waren contacten, wederzijds respect, soms zelfs vriendschap.

Maar precies doordat de religieuze en juridische ongelijkheidsstructuren waarin dat samenleven plaatsvond vaak impliciet blijven, wordt zijn werk — niet zelden — ingezet als onderbouwing van een geïdealiseerd verleden dat nooit werkelijk gelijkwaardig was1Een voorbeeld hiervan is het artikel Before Zionism: The shared life of Jews and Palestinians van Noam Rotem, gepubliceerd op +972 Magazine op 4 april 2016. De auteur baseert zich op Klein’s Lives in Common, maar presenteert het verleden als een periode van vrede en gedeelde identiteit zonder aandacht voor de islamitische hiërarchieën die dat samenleven structureel bepaalden. Zo wordt gesteld dat “Jews and Palestinians lived in peace in the Holy Land” vóór de komst van het zionisme en Arabisch nationalisme — zonder te vermelden dat dit samenleven zich voltrok binnen het systeem van dhimmitude. Zie: https://www.972mag.com/before-zionism-the-shared-life-of-jews-and-palestinians/. Want wie samenleeft onder een systeem van religieus gesanctioneerde onderwerping, leeft wel naast elkaar — maar niet als gelijken. En dat ongemakkelijke besef verdwijnt in veel hedendaagse terugblikken achter een waas van nostalgie.

Ja, er was contact. Ja, er was samenwerking. Maar deze vond plaats binnen het islamitisch-juridische systeem van dhimmitude: een institutioneel raamwerk waarin niet-moslims (Joden inbegrepen) formeel ondergeschikt waren aan moslims, extra heffingen betaalden (zoals de jizya) en slechts bescherming genoten zolang zij zich onderdanig opstelden. Formeel werd dit systeem tijdens de Tanzimat-hervormingen van de 19e eeuw geleidelijk afgezwakt2, maar sociaal en religieus bleef de hiërarchie onverminderd voelbaar. Dit was geen seculiere samenleving avant la lettre, maar een premoderne orde van religieuze overheersing. Zoals Bat Ye’or met indrukwekkende documentatie laat zien in haar klassieker The Dhimmi: Jews and Christians Under Islam (1985), was de zogeheten tolerantie geen uiting van gelijkheid, maar een systeem dat gepaard ging met sociale marginalisatie, culturele vernedering en het permanente risico op repressie. Geen vrede dus, maar een fragiele status quo — gebaseerd op gehoorzaamheid, niet op gelijkwaardigheid.

Dat velen vandaag terugverlangen naar dit verleden verraadt minder een historisch besef dan een politiek verlangen — la nostalgie de la boue — dat vreemde heimwee naar het zogenaamd ‘pure’ verleden, hoe onvrij het ook was. Maar een samenleving die gebaseerd is op ongelijkheid — hoe mild ook de toon — is geen model voor de toekomst. Integendeel, zij ondermijnt elke oprechte poging tot rechtvaardige verzoening. Want waarheid is, bij uitstek, de grondslag voor duurzame vrede.

De dhimmi: Een essay van Bat Ye’or over Joden en christenen onder islamitische heerschappij na Arabische veroveringen / Bron: Wikimedia Commons

Het vergeten kader: co-existentie binnen onderwerping

Een ongemakkelijke waarheid

In progressieve en postkoloniale visies op het Israëlisch-Palestijnse conflict wordt de pre-zionistische periode vaak bezongen als een tijd van vreedzame co-existentie tussen Joden en Arabieren. Maar deze visie berust op een historisch selectieve lezing. De realiteit is dat Joodse aanwezigheid in het land weliswaar oud en ononderbroken was, maar dat zij zich voorts afspeelde binnen het kader van islamitische suprematie, ingebed in het klassieke systeem van dhimmitude. Dit systeem, ontwikkeld onder de sharia, kende niet-moslims (de dhimmi) beperkte burgerrechten toe, in ruil voor politieke en religieuze ondergeschiktheid, economische lasten en sociale gehoorzaamheid.

Het was een tolerantie onder voorwaarden. Letterlijk.

Zo werden Joden uitgesloten van politieke macht, mochten zij geen nieuwe synagogen bouwen zonder expliciete toestemming, werden zij verplicht zich te kleden op een manier die hun status als onderdanen zichtbaar maakte, en moesten zij belasting betalen simpelweg omdat zij geen moslim waren (jizya) — een praktijk gebaseerd op soera 9:29 van de Koran. In sommige perioden was deze praktijk lichter voelbaar, in andere was zij verregaand vernederend. Zoals Bernard Lewis al nuchter opmerkte in Islam in History (1973):

“The Muslim attitude to the non-Muslim subject was a mixture of superiority and contempt… it was tolerance, but a tolerance without equality.”

Dat wil zeggen: men kon in relatieve rust leven, zolang men wist “waar zijn plaats was”. Wie deze orde verstoorde, riskeerde sancties, sociale uitsluiting of erger. Pogroms tegen Joden vonden herhaaldelijk plaats — niet alleen in Europa, maar ook in islamitische contexten: in Fez (1912), Bagdad (1941, Farhud), en eerder in het Ottomaanse Hebron (1834) en Jeruzalem (1847). Dit gebeurde lang vóór de stichting van de staat Israël, laat staan de opkomst van zionisme in de brede zin.

Geen rechten, maar gunsten: de dhimmi als onderworpene

Bat Ye’or raakt een gevoelige snaar wanneer zij schrijft: “I am well aware that it will be objected that the dhimmi had his rights. Yes, indeed; but they were conceded ‘rights’ by the victors, and that was called a Diktat.” (The Dhimmi, p. 31). Deze uitspraak prikt de populaire voorstelling door dat Joden onder islamitisch bestuur veilig en gelijkwaardig zouden hebben geleefd. In werkelijkheid waren hun zogenoemde ‘rechten’ privileges — toegekend door de overwinnaars, afhankelijk van onderwerping en gehoorzaamheid. Een centraal onderdeel van deze status was de verplichte betaling van de jizya, een hoofdelijke belasting die Joden en christenen in Palestina (en elders) moesten voldoen als teken van hun inferieure positie. Deze belasting, gebaseerd op Koran 9:29, werd niet slechts fiscaal geheven, maar vaak ook ritueel geïnd op manieren die de sociale hiërarchie zichtbaar maakten. Ook in Jeruzalem, Hebron en andere Palestijnse steden gold dit systeem tot diep in de Ottomaanse periode. De zogenoemde ‘tolerantie’ waarin veel academici een model van vrede willen zien, was in feite een gereguleerde vorm van onderdrukking — geen samenleving van gelijken, maar een construct van religieuze hiërarchie. Ye’or’s term Diktat is dus allesbehalve overdreven: het was een eenzijdig opgelegd kader, waarin de dhimmi mocht bestaan zolang hij wist waar zijn plaats was. En dát wordt in de nostalgische herinnering aan het ‘vredige’ pre-zionistische Palestina zelden vermeld.

Bat Ye’or, The Dhimmi, gedeelte van p. 31 / Bron: Martin Sulman (onderstrepingen zijn van hem)

Tussen assimilatie en argwaan: Arabische Joden als grensfiguren

Het artikel waarnaar verwezen werd — een bespreking van Klein’s Lives in Common — benadrukt het onderscheid dat destijds werd gemaakt tussen Arabische Joden (awlad al-balad, “kinderen van het land”)2De term awlad al-balad (“kinderen van het land”) werd door Arabische inwoners van Palestina gebruikt om te verwijzen naar Arabische Joden die al eeuwenlang in de regio woonden, of afkomstig waren uit omliggende Arabische landen. Zij onderscheidden zich cultureel en taalkundig van de nieuw aangekomen, veelal Ashkenazische, Europese zionisten. De benaming duidde geen nationalistische identiteit aan in moderne zin, maar veeleer culturele vertrouwdheid en lokale worteling. en de Europese zionisten die vanaf het einde van de 19e eeuw arriveerden met hun eigen taal, gewoonten, kleding en wereldbeeld. Volgens Klein werden de lokale Joden — zolang zij zich loyaal opstelden binnen de bestaande verhoudingen — gezien als deel van het sociale weefsel, als “onze Joden”. De nieuwkomers daarentegen werden al snel gewantrouwd, soms zelfs als culturele indringers beschouwd. Hun komst verstoorde het broze evenwicht, en hun Hebreeuwse nationalisme botste met de islamitisch gesanctioneerde orde onder Ottomaans bestuur. Ze spraken Jiddisch, onderhielden Europese gewoonten, en weigerden zich aan te passen aan de bestaande hiërarchie — iets wat zowel Arabieren als Arabisch-Joodse elites als ontregelend ervoeren. Volgens Klein markeren deze culturele breuklijnen het moment waarop het conflict verschoof: van gedeeld samenleven naar een strijd om identiteit, religieus gezag en moreel eigenaarschap van het land.

Die culturele tegenstelling was niet alleen zichtbaar, maar sociaal explosief. Verschillen in taal, kleding of gewoonten leken op het eerste gezicht onschuldig — folkloristisch bijna. Maar juist daarin school een toetssteen voor loyaliteit. Zolang lokale Joden Ladino spraken, Arabische gebruiken overnamen en zich religieus terughoudend opstelden, golden zij als ‘onze Joden’. Maar zodra zij Hebreeuws onderwezen, contacten onderhielden met Europese Joden, zionistische ideeën omarmden of religieuze herleving nastreefden, sloeg acceptatie om in argwaan. Dan werden zij geen buren meer, maar verraders van de orde. De grens tussen ‘vertrouwd’ en ‘verdacht’ lag niet in bloed of oorsprong, maar in houding. Wie te zichtbaar werd als Jood, werd een probleem.

Want hoe diep Arabische Joden ook geworteld waren in de sociale en culturele structuren van hun omgeving, zij bleven juridisch en religieus tweederangs. Zij betaalden jizya — de belasting voor niet-moslims die in Palestina tot ver in de 19e eeuw werd geheven, en pas onder Ottomaanse hervormingsdruk formeel verdween, mochten geen nieuwe synagogen bouwen zonder toestemming, hun getuigenis was ongeldig tegenover moslims in de rechtbank, en elke uiting van religieus of nationaal zelfbewustzijn bracht het risico van vernedering of geweld met zich mee. Hun bestaan werd slechts geduld zolang het zich plooide naar de eisen van onderwerping — een zichtbare hoofdbuiging hier, een zwijgen daar.3Deze beperkingen golden ook in Palestina onder Ottomaans bestuur (1516–1917). Dhimmi’s, waaronder Joden, mochten geen nieuwe synagogen bouwen zonder toestemming van de autoriteiten; restauratie van bestaande gebedshuizen werd slechts onder strikte voorwaarden toegestaan (vgl. Amnon Cohen, Jewish Life Under Islam, 1994). In islamitische rechtbanken was de getuigenis van een Jood tegenover een moslim ongeldig, wat hun juridische bescherming ernstig beperkte (Bernard Lewis, The Jews of Islam, 1984). Daarnaast golden zichtbare tekenen van religieuze eigenheid of assertiviteit als provocerend, wat Joden blootstelde aan vernedering, sociale druk of zelfs geweld. Bekende voorbeelden zijn de plunderingen van Joodse wijken in Hebron en Safed in 1834. Deze beperkingen vormden de praktische uitwerking van de dhimmi-status tot in de late 19e eeuw.

In die zin waren Arabische Joden grensfiguren: geworteld én gewantrouwd, ingebed én begrensd. Hun loyaliteit werd prompt verdacht zodra zij zich uitspraken voor Joodse zelfbeschikking, Hebreeuws onderwijs promootten, of banden aanknoopten met het zionistische project. Zulke uitingen golden als verraad aan de religieus gesanctioneerde orde waarin zij slechts mochten bestaan zolang zij zich onzichtbaar hielden. Er was wel degelijk sprake van sociaal evenwicht — maar het was fragiel, afhankelijk van de heersende wind, en gestoeld op gehoorzaamheid, niet op gelijkwaardigheid.

Wie dat vergeet, idealiseert een verleden dat voor Joden geen vrijheid betekende, maar overleven binnen beperkingen.

Want laten we wel wezen: eeen systeem dat van Joden eist belasting te betalen als voorwaarde voor bescherming, is geen toonbeeld van gerechtigheid. Het is gecodificeerde discriminatie — vastgelegd in wet, gedragen door religie, en diepgeworteld in sociale gewoonte.

De religieuze wortels van het verzet

Geen seculiere strijd, maar een theologische breuk

Wie de reactie van Arabische leiders op het zionisme reduceert tot nationalistisch verzet tegen Europese koloniale inmenging, mist een diepere — en veel hardnekkiger — dimensie: het religieuze fundament. Voor talloze islamitische geleerden, imams en politieke leiders was het verzet tegen de Joodse terugkeer naar het land Israël niet slechts een zaak van landverdeling, maar een geloofskwestie. Zionisme was godslastering. Niet omdat het Joden als mensen betrof, maar omdat het Joden als soevereine heersers betrof — en dat was in strijd met de eeuwenoude islamitische opvatting dat Dar al-Islam (het ‘huis van de islam’) niet mag worden geregeerd door ongelovigen.

De islamitische wetgeving erkende in beperkte mate het bestaansrecht van Joden en christenen binnen moslimgebied, maar alleen onder het dhimmi-statuut: onderwerping, geen autonomie. Het idee dat Joden — eeuwenlang gedoogd onder moslimheerschappij — opeens zelf een staat zouden kunnen vormen in het hart van wat sinds de 7e eeuw als islamitisch land gold, was ondenkbaar. Het vormde een religieuze provocatie. In feite: een theologische anomalie.

De beroemde Grootmoefti van Jeruzalem, Amin al-Husseini, gaf hier in de jaren ’30 en ’40 een vernietigende stem aan. Hij riep niet op tot vreedzaam verzet, maar tot jihad. In zijn woorden:

“The Arab nation is called upon to cleanse its land of the Jews and their supporters.”
(Speech to Bosnian Muslims, 1944; geciteerd in Jeffrey Herf, Nazi Propaganda for the Arab World, Yale University Press, 2009)

Dat is geen politiek discours — dat is religieus heiligverklaarde haat. Het verklaart ook waarom seculiere pogingen tot co-existentie, van links tot liberaal, herhaaldelijk stukliepen op de rots van religieus gemotiveerde afwijzing. De oppositie tegen Israël was — en is — voor velen geen verzet tegen bepaalde grenzen of regeringsbeleid, maar tegen het bestaan van een Joodse staat als zodanig. Israël wordt gezien als een ‘kanker’ die Dar al-Islam verontreinigt.

Al-Hoesseini en Himmler (1943) / Bron: Wikimedia Commons

Waarom dit niet verdwijnt

Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze houding allengs voortleeft in de retoriek van moderne islamistische bewegingen zoals Hamas, Hezbollah en de Moslimbroederschap. Het Handvest van Hamas (1988) stelt onomwonden:

“Israel will exist and will continue to exist until Islam will obliterate it, just as it obliterated others before it.” (artikel 7)

Dit is geen protest tegen nederzettingen of checkpoints — dit is religieus gemotiveerde uitwissingstaal.

Zolang deze onderliggende theologie niet onder ogen wordt gezien, blijft elke nostalgie naar een gedeeld verleden naïef, en elke oproep tot ‘vrede op basis van gelijkwaardigheid’ een fata morgana. Want ware gelijkwaardigheid vereist dat ook het Joodse volk soeverein mag zijn op zijn historische grond. Niet als onderhorige. Niet als vreemdeling. Maar als vrij volk — onder God, niet onder dhimmitude.

Wie verbrak de vrede?

Niet het zionisme, maar het geweld begon

De populaire veronderstelling dat het zionisme de vrede in Palestina verstoorde — een uit Europa geïmporteerde ideologie die een harmonieus bestaan tussen Joden en Arabieren onderbrak — is historisch onhoudbaar. In werkelijkheid waren het niet de Joodse pioniers van de eerste aliyot (immigratiegolven) die met geweld kwamen. De vroege zionisten kochten land legaal, verbeterden de landbouwinfrastructuur en leefden, zeker in de beginjaren, opvallend terughoudend ten opzichte van politieke macht. De reactie van veel Arabische leiders was echter allesbehalve tolerant. Vanaf het begin van de twintigste eeuw leidde de toenemende Joodse aanwezigheid — niet de agressie — tot pogroms, boycots en georganiseerde terreur.

De eerste grootschalige anti-Joodse rellen vonden al plaats in Jeruzalem (1920), Jaffa (1921), en Hebron (1929). De laatste is berucht vanwege het bloedbad waarbij 67 Joden, onder wie vrouwen en kinderen, op gruwelijke wijze werden afgeslacht door hun Arabische buren — sommigen werden onthoofd, anderen verminkt. De daders werden niet gemotiveerd door landhonger of economisch ongenoegen, maar door religieus-nationalistische haat. Zoals historicus Efraim Karsh stelt:

“These were not spontaneous outbursts of mob violence but carefully orchestrated campaigns by Arab leaders, rooted in religious fanaticism and political ambition.”
(Efraim Karsh, Palestine Betrayed, Yale University Press, 2010)

Vóór 1948, vóór de Nakba

Deze feiten ondergraven het narratief dat het Palestijns verzet pas begon na de oprichting van Israël of als reactie op de ‘Nakba’ van 1948. Integendeel: de oorzaak van de Nakba was het Arabische verzet tegen het VN-verdelingsplan van 1947 — een plan dat twee staten voorstelde en door de Joodse gemeenschap werd aanvaard. De Arabische wereld reageerde met afwijzing én oorlog. Vijf Arabische legers vielen Israël aan op de dag dat het zijn onafhankelijkheid uitriep. De Arabische Liga beloofde de ‘Joden de zee in te drijven’ — een niet mis te verstaan oorlogsoffensief.

Tegelijk werden in Arabische landen tienduizenden Joden slachtoffer van vergelding: winkels werden geplunderd, synagogen in brand gestoken, en hele gemeenschappen — eeuwenoud — gezuiverd. In totaal vluchtten of werden verdreven circa 850.000 Joden uit Arabische landen tussen 1948 en 1970. Maar hierover blijft het in veel Westerse discoursen pijnlijk stil. Pourquoi? Omdat het niet past in het simpele kolonisator-vs-koloniale slachtofferframe.

Wie was de agressor?

De retoriek van “de Joden kwamen en namen ons land” is emotioneel geladen, maar verhult essentiële context: dat Joden al duizenden jaren onafgebroken in het land aanwezig waren — in Jeruzalem, Hebron, Tiberias, Safed — lang vóór het ontstaan en de opkomst van de islam. Zionisme was geen koloniale invasie, maar een hernieuwde verankering in een oud en heilig thuisland. Wat de verwezenlijking ervan zo onaanvaardbaar maakte, was niet de bevolkingssamenstelling, maar het dogma: dat Joden geen soevereine macht mogen uitoefenen in een gebied dat ooit tot Dar al-Islam behoorde.

De vraag wie de vrede verbrak, is dan ook niet slechts historisch, maar moreel geladen. Want wie een vreedzaam verdelingsvoorstel — zoals het VN-partitieplan van 1947 — afwijst met geweld en uitroeiingsretoriek, kiest niet de weg van recht of gerechtigheid, maar van vijandschap. Vrede is dan niet het eerste slachtoffer — ze was er nooit, omdat ze principieel werd geweigerd.

Selectieve herinnering, selectieve verontwaardiging

De ene vluchteling telt, de andere zwijgt weg

In het collectieve geheugen van het Midden-Oostenconflict is een merkwaardige asymmetrie geslopen. Terwijl de term Nakba — letterlijk ‘catastrofe’ — breed bekend is als aanduiding voor de vlucht en verdrijving van circa 700.000 Arabische inwoners tijdens de Israëlische Onafhankelijkheidsoorlog (1948), is de gelijktijdige en systematische verdrijving van Joden uit Arabische landen amper onderwerp van historisch of moreel bewustzijn. Waarom deze stilte? Waarom weegt het lijden van de ene vluchteling zwaarder dan dat van de ander?

Tussen 1948 en 1970 werden naar schatting 850.000 Joden uit Arabische landen verjaagd, onteigend of gedwongen te vluchten. Hun huizen, bezittingen, synagogen en begraafplaatsen werden geplunderd, verbrand of geannexeerd. In Bagdad vond in 1941 de Farhud plaats — een door nazi-sympathieën geïnspireerde pogrom waarbij honderden Joden werden vermoord. In Libië werden Joden aangevallen in 1945 en 1948; in Egypte verbood men Joden lid te zijn van vakbonden; in Jemen, Syrië en Marokko leefden zij in permanente onzekerheid. De meeste van hen vonden onderdak in Israël — waar ze niet als vluchtelingen te boek staan, maar als burgers. Geen UNRWA, geen ‘right of return’, geen media-campagne. Enkel absorptie.

De verdraaiing van empathie

Wat hier blootgelegd wordt, is een dieper en pijnlijker fenomeen: de instrumentalisering van slachtofferschap. Palestijns lijden wordt voorgesteld als uniek, onuitwisbaar en moreel doorslaggevend — terwijl Joods lijden, tenzij het in Europa plaatsvond, vaak wordt genegeerd, gemarginaliseerd of verdacht gemaakt. Het gevolg is een moreel scheefgetrokken veld, waarin empathie selectief wordt verdeeld en ingezet als politiek wapen. Israël wordt systematisch verantwoordelijk gehouden voor elke Palestijnse tragedie, ook wanneer die voortkwam uit Arabische afwijzing, interne corruptie of Mohammedaanse terreur en oorlogszucht. Tegelijkertijd wordt de Arabische wereld amper aangesproken op de vernietiging van haar Joodse gemeenschappen — alsof hun verdrijving stilzwijgend als gerechtvaardigd wordt beschouwd.

Deze morele disbalans wordt actief in stand gehouden — door onderwijssystemen die één narratief privilegiëren, door mediaframes die complexiteit tot slogans reduceren, en door internationale instellingen die zich enkel richten op één categorie vluchtelingen. Terwijl UNRWA decennialang een exclusief apparaat opbouwde voor Palestijnse vluchtelingen en zelfs hun achterkleinkinderen, kreeg de Joodse ballingschap uit Arabische landen geen infrastructuur, geen compensatie, geen internationale schijnwerpers. De onderliggende boodschap is glashelder: het ene lijden telt; het andere was de prijs van zionisme. Werkelijk? Alsof historische rechtvaardigheid een weegschaal is die slechts kantelt wanneer het ideologisch uitkomt.

Slot – Geen vrede, maar onderwerping

Wie het Midden-Oosten door een seculier-humanistische bril blijft bekijken, zal de herhaling van de geschiedenis nooit begrijpen. De kern van het conflict is niet land, niet water, niet grenzen — maar theologie.4Het gaat hier ten diepste om een geestelijke strijd tussen de God van Israël en de machten die Zijn verbond met het volk van Abraham, Isaak en Jakob verwerpen. De Joodse terugkeer naar het land wordt door islamitische theologie niet slechts als politieke provocatie gezien, maar als heiligschennis: een volk dat volgens de islam gedoemd is tot onderwerping (dhimmitude), heeft geen recht op soevereiniteit. Daarachter ligt de diepere afwijzing van de God van het verbond — de HEERE, Die Zich in de Schrift openbaart als de Eeuwige van Israël (vgl. Exodus 3:15; Jesaja 43:1; Romeinen 11:28-29). De geestelijke haat jegens het Joodse volk is dus uiteindelijk gericht tegen de God Die hen uitkoos — en tegen Zijn beloften, Zijn land, en Zijn plan met de geschiedenis. Het gaat om een ideologisch geladen afwijzing van Joodse autonomie in wat ooit islamitisch gebied was. Die afwijzing is niet tijdelijk of onderhandelbaar. Ze is geworteld in het jihad-denken, dat voorschrijft dat land dat ooit aan de umma toebehoorde, nooit blijvend aan ongelovigen mag worden overgelaten.

Dhimmitude — de wettelijk vastgelegde status van religieuze minderwaardigheid — was eeuwenlang de enige vorm waarin Joodse (en christelijke) aanwezigheid in de islamitische wereld werd getolereerd. Dhimmi’s mochten hun godsdienst uitoefenen, maar uitsluitend binnen strikte beperkingen: geen nieuwe synagogen bouwen, geen openbare religieuze uitingen, geen wapendracht, geen politieke functies, en altijd onderworpen aan extra belastingen en rituelen van onderwerping, zoals de jizya. Het was geen gelijkwaardige samenleving, maar een orde waarin men de ander duldt zolang die zich onderwerpt. Israël heeft dat patroon doorbroken: een Joodse staat die zichzelf regeert, zich verdedigt, grenzen trekt, en niet buigt voor islamitische suprematie. Precies dát is voor velen onverdraaglijk. Niet omdat Israël zich misdraagt, maar omdat het zich ontworsteld heeft aan eeuwenlange onderwerping. Het bestaan zelf is de steen des aanstoots.

De aanval van Hamas op 7 oktober 2023 — met de moord op baby’s, de verkrachting van vrouwen, en het ontvoeren van burgers naar tunnels onder Gaza — was geen reactie op een grensgeschil, maar de eruptie van eeuwenoude religieuze haat. Een terugkeer naar het kalifaat, waarin Joden geen vrijheid kenden, enkel onderwerping. Hamas laat er zelf geen misverstand over bestaan: Joodse soevereiniteit heeft volgens hen geen bestaansrecht in het land Israël.5Zo stelde Ghazi Hamad, woordvoerder van Hamas, op 24 oktober 2023: “Israël is een land dat geen plaats heeft op onze grond. We moeten dat land verwijderen omdat het een catastrofe vormt voor de Arabische en islamitische natie.” (Bron: Wikipedia – Ghazi Hamad). Ook verklaarde Khaled Mashal in januari 2024: “Het recht op Palestina van de zee tot de rivier kunnen we niet opgeven,” waarmee hij impliciet de volledige vernietiging van Israël voorstaat. Zulke uitspraken bevestigen dat Hamas het bestaansrecht van Israël principieel ontkent — niet vanwege grenzen of beleid, maar vanwege het feit dat het een Joodse staat is. Zij doelen niet op de grenzen van 1967 of op specifieke nederzettingen, maar op het bestaan van Israël als zodanig. Dat blijkt uit het Handvest van Hamas (1988), waarin staat: “Israël zal bestaan totdat de islam het vernietigt, zoals het eerder andere heeft vernietigd” (artikel 7), en uit recente uitspraken zoals die van Hamas-woordvoerder Ghazi Hamad op 24 oktober 2023: “We moeten Israël verwijderen, omdat het een catastrofe vormt voor de islamitische natie.”6Zie: Hamas Charter 1988, artikel 7; toespraak Ghazi Hamad, 24 oktober 2023, geciteerd op Wikipedia.

Dit is geen conflict over grenzen of verdragen — dit is jihad. Een religieus gemotiveerde oorlog tegen het bestaansrecht van een Joodse staat in het hart van wat ooit tot Dar al-Islam behoorde. Het draait om theologische heerschappij: wie heerst, en wie buigt. Wie dat niet onder ogen ziet, blijft symptoombestrijding toepassen op een dieperliggend ideologisch conflict — blind voor de ideologie die geen co-existentie verdraagt, maar slechts onderwerping duldt. Het probleem is niet Israëls aanwezigheid in Judea en Samaria, maar een islamitisch suprematisme dat sinds Mohammed geen Joodse vrijheid duldt — niet in Khaybar, niet in Hebron, niet in Jeruzalem. Die haat begon met de verdrijving, bekering en onthoofding van Joodse stammen in Arabië, groeide uit tot het bloedbad van 1929, werd tot oorlog verklaard in 1948, herbevestigd in 1967, en openbaarde op 7 oktober 2023 ten volle zijn ware, demonische gelaat.

Een met bloed doordrenkt kinderbed in kibboets Kfar Aza, te zien op een foto gedeeld door premier Benjamin Netanyahu op 11 oktober 2023 in de nasleep van de Hamas-aanval op Israël op 7 oktober. (X/Netanyahu)

Reacties en ervaringen

Hieronder kun je reageren op dit artikel. Je kunt bijvoorbeeld jouw gedachten delen over het historische samenleven van Joden en Arabieren in Palestina, of reageren op de besproken rol van dhimmitude, religie en geweld. Heb je aanvullende bronnen, inzichten of ervaringen met dit onderwerp — dan zijn die van harte welkom. Wij stellen reacties zeer op prijs. Reacties worden niet automatisch (direct) gepubliceerd. Dit gebeurt pas nadat ze door de redactie zijn gelezen, om ‘spam’ of ongepaste bijdragen te voorkomen. Het kan daarom enkele uren duren voordat je reactie zichtbaar is.