Het geweten als sleutel in apologetiek: Van Til, Bahnsen en de kracht van Gods openbaring

Last Updated on 31 mei 2025 by M.G. Sulman

In het gesprek tussen christen en ongelovige speelt het geweten een verrassend onderschatte, maar theologisch cruciale rol. Waar apologetiek vaak focust op rationele argumenten of historische bewijzen, laat de Bijbel zien dat elke mens leeft met een innerlijk getuigenis van Gods wet. Dit artikel onderzoekt hoe het geweten, als onderdeel van Gods algemene openbaring, functioneert binnen het wereldbeeld van de ongelovige en waarom presuppositionalistische denkers als Cornelius Van Til en Greg Bahnsen hier zoveel nadruk op leggen. We ontdekken hoe het geweten zowel aanklaagt als uitnodigt, en waarom het een krachtig startpunt is voor een apologetisch gesprek dat niet uitgaat van menselijke neutraliteit, maar van de ingeboren kennis van God, gegrift in het hart van elk mens (vgl. Rom. 1:19; 2:15).

Het geweten als sleutel in apologetiek / Bron: Martin Sulman m.b.v. AI Drawing Image Generator

Inleiding: het geweten als vergeten factor in apologetiek

In de presuppositionalistische benadering van apologetiek krijgt het geweten van de mens een fundamentele rol toebedeeld als inwendig getuigenis van Gods morele wet. Waar andere apologetische stromingen (zoals het klassiek evidentialisme of de rationele benadering van natural theology) vaak uitgaan van de neutraliteit van de menselijke rede, stelt het presuppositionalisme onomwonden dat de mens van nature weet van God—niet slechts door uiterlijke bewijzen, maar juist doordat Gods waarheid diep in zijn wezen is gegrift (vgl. Romeinen 1:18-21; 2:14-15). Het geweten vormt hierin een sleutelfactor. Het functioneert niet slechts als een innerlijk kompas, maar als een morele getuige die—zelfs in gevallen van actieve onderdrukking—blijft aandringen op de objectieve geldigheid van Gods morele orde. Van Til stelt dat de mens, geschapen naar Gods beeld, in zijn gehele wezen, inclusief zijn geweten, leeft in de context van de openbaring van God, maar deze waarheid onderdrukt in ongerechtigheid (vgl. Romeinen 1:18). Bahnsen benadrukt in dit verband dat het geweten van de mens functioneert op grond van de imago Dei, en daardoor nooit volledig neutraal of onwetend is met betrekking tot God. Juist daarom is het geweten geen neutraal gegeven, maar een aanknopingspunt voor confrontatie. Het getuigt van Gods existentie en wet, zelfs wanneer het door zonde gedeformeerd is. De apologetische implicatie is dan ook dat de ongelovige, ondanks zijn verbale ontkenning van God, moreel gezien niet consistent kan leven met zijn wereldbeeld. Zijn geweten blijft hem confronteren met de wet van God, en daarin schuilt een strategisch uitgangspunt voor het evangeliegesprek. De presuppositionalist spreekt het geweten aan, niet door het autonoom redeneren van de mens te bevestigen, maar door te wijzen op de innerlijke strijd tussen weten en onderdrukken, waarheid en rebellie—een strijd die alleen tot rust komt in bekering en gehoorzaamheid aan Christus.

Cornelius Van Til (1895-1987) / Bron: Wikimedia Commons

Het geweten in Bijbels perspectief

Binnen de Bijbelse antropologie neemt het geweten een unieke en onthullende plaats in als moreel zintuig waarmee de mens, zelfs in zijn gevallen staat, geconfronteerd wordt met de objectieve realiteit van Gods wet. Paulus beschrijft in Romeinen 2:15 dat “zij (de heidenen) het werk der wet geschreven in hun harten tonen, terwijl hun geweten mede getuigenis geeft en hun gedachten elkaar onderling beschuldigen of ook verontschuldigen.” Deze passage laat zien dat het geweten functioneert als een innerlijk rechtsorgaan dat zowel aanklaagt als verdedigt—een dynamiek die veronderstelt dat er een morele standaard bestaat waaraan deze innerlijke reacties refereren. Van Til stelt dat deze morele standaard niets anders kan zijn dan de objectieve wet van God, omdat een autonome moraal in een tijd-ruimte wereld zonder transcendente referentiepunt onhoudbaar is. Het geweten is zodoende een manifestatie van Gods algemene openbaring: het laat zien dat zelfs zij die de expliciete openbaring van de Schrift niet ontvangen hebben, toch weten wat goed en kwaad is (vgl. ook Rom. 1:18-21).

Deze kennis is echter niet neutraal of vrijblijvend. In plaats van deze waarheid te omarmen, onderdrukt de natuurlijke mens ze in ongerechtigheid (Rom. 1:18). Dit maakt het geweten tot een plek van innerlijke dissonantie. Zoals Bahnsen opmerkt, is de mens niet onwetend over God, maar is hij in opstand tegen de kennis die hij reeds bezit. Het geweten is daarom een apologetisch raakpunt dat niet alleen blootlegt dat de mens kennis van God heeft, maar ook dat hij moreel verantwoordelijk is voor wat hij met die kennis doet. Het beschuldigend/verontschuldigend karakter van het geweten weerspiegelt die voortdurende worsteling: enerzijds is er het weten van de waarheid, anderzijds het verontschuldigen van de leugen. De presuppositionalist benadrukt dat deze innerlijke tegenstrijdigheid de noodzaak aantoont van wedergeboorte en de verlichting door Gods Geest—want zonder deze bovennatuurlijke ingreep blijft het geweten gevangen in morele verwarring en epistemologische rebellie.1Morele verwarring ontstaat wanneer het geweten, los van Gods openbaring, geen vaste maatstaf meer heeft om goed en kwaad te onderscheiden. Epistemologische rebellie is de opstand van het menselijke verstand tegen Gods waarheid, waarbij de mens weigert om God als bron van alle kennis te erkennen en in plaats daarvan vertrouwt op zijn eigen autonome rede (vgl. Rom. 1:21–22).

“De wet van God staat in hun hart geschreven” (Romeinen 2:15) / Bron: Martin Sulman m.b.v. AI Drawing Image Generator

Van Til en Bahnsen over het geweten

Van Til en Bahnsen beschouwen het geweten niet slechts als een psychologisch verschijnsel of moreel aanvoelingsvermogen, maar als een diep theologisch gegeven dat onontkoombaar getuigt van de existentie en autoriteit van God. In de presuppositionalistische visie is het geweten een inwendig bewijs van Gods morele wet, geschreven in het hart van elke mens (Rom. 2:15).2In de Bijbel is het hart veel meer dan alleen een lichamelijk orgaan of het centrum van emoties. Het is een samenvattend begrip voor de innerlijke mens: het centrum van gedachten, verlangens, wil, overtuigingen én moreel bewustzijn. Het functioneert als een intern getuigenis dat voortdurend verwijst naar de objectieve openbaring van God, ongeacht de mate waarin iemand deze expliciet erkent. Van Til stelt dat de mens, geschapen naar Gods beeld, in zijn gehele wezen—en dus ook via zijn geweten—leeft in termen van God, en daarom altijd in een relationele positie tot Hem verkeert, of die relatie nu getypeerd wordt door gehoorzaamheid of rebellie. Het geweten is daarmee geen neutrale waarnemer, maar een instrument van Gods voortdurende openbaring, dat de mens in zijn innerlijk confronteert met zijn morele plicht en schuld.

Niettemin leeft de natuurlijke mens, volgens zowel Van Til als Bahnsen, in een voortdurende spanning tussen weten en onderdrukken. In Romeinen 1:18 wordt deze spanning pregnant verwoord: “de waarheid in ongerechtigheid onderdrukkend.” Dit geldt ook voor het geweten—de mens weet van God, voelt zich innerlijk aangesproken, maar zoekt actief naar manieren om die confrontatie te ontwijken of te herdefiniëren. Bahnsen noemt dit proces epistemische en morele zelf-bedrog.3Epistemisch zelfbedrog is wanneer de mens zichzelf wijsmaakt dat hij de waarheid niet kent, terwijl hij die in werkelijkheid onderdrukt en verdringt (vgl. Rom. 1:18). Moreel zelfbedrog is het verschijnsel waarbij de mens zijn zonden vergoelijkt of herdefinieert om zijn geweten het zwijgen op te leggen, terwijl hij diep vanbinnen weet dat hij schuldig staat tegenover God (vgl. Rom. 2:15). Het geweten blijft echter getuigen, ook al probeert de mens die stem het zwijgen op te leggen. Die onontkoombaarheid van het geweten maakt het volgens presuppositionalistische denkers tot een strategisch raakvlak in het apologetisch gesprek: het legt immers bloot dat zelfs de meest uitgesproken atheïst leeft met morele overtuigingen die—bij nadere beschouwing—alleen zinvol zijn binnen een theïstisch kader.

Morele begrippen als goed, kwaad, rechtvaardigheid en menselijke waardigheid zijn alleen zinvol binnen een theïstisch kader omdat zij een vaste, absolute norm vereisen—iets wat alleen bestaat bij een persoonlijke, morele God. In het bijzonder is het de Drie-enige God van de Bijbel die als eeuwige gemeenschap van liefde en recht de volmaakte basis vormt voor zowel morele als relationele categorieën. Zijn karakter is de norm voor goedheid; Zijn wet is de uitdrukking van die norm; en Zijn oordeel garandeert dat goed en kwaad werkelijk verschil maken. Zonder deze absolute Persoon blijven morele begrippen arbitrair, subjectief of cultureel geconstrueerd. Alleen in de levende God—Vader, Zoon en Geest—vinden we een moreel universum dat zowel objectief, consistent als persoonlijk is.

Alleen de Drie-enige God biedt een eeuwig bestaand fundament voor zowel eenheid als verscheidenheid, wat essentieel is voor een coherente werkelijkheid. In God is er eeuwige gemeenschap tussen Vader, Zoon en Geest, waardoor liefde, relatie en communicatie niet pas ontstaan in de schepping, maar deel zijn van Zijn wezen. Dit verklaart waarom de mens, als beelddrager van God, relationeel, moreel en rationeel is. Een strikt monadische god (zoals in de islam) kent vóór de schepping geen relatie of liefde, waardoor gemeenschap en moraal pas secundair zijn. Een onpersoonlijke kracht (zoals in het boeddhisme of hindoeïsme) kan geen morele normen dragen, omdat moraal altijd persoonlijke betrokkenheid veronderstelt. Alleen de Drie-ene God is daarom het noodzakelijke fundament voor een wereld waarin moraal, waarheid en liefde werkelijk zinvol zijn.

Juist daarom is het van wezenlijk belang om in het gesprek met de ongelovige niet te volstaan met algemene theïsme, maar expliciet te wijzen op de Drie-enige God van de Schrift. Alleen Hij kan verklaren waarom de mens zich moreel geroepen, innerlijk aangesproken en relationeel schuldig weet. Het geweten getuigt immers niet slechts van een morele wet, maar van de Persoon achter die wet—de God die spreekt, oordeelt en redt. In dat licht wordt duidelijk dat het menselijk geweten niet neutraal is, maar geladen met kennis van deze God.

Het geweten weerlegt daarmee de claim van neutraliteit of onwetendheid. In plaats van een blanco morele staat, toont het geweten een actief getuigenis dat de mens verantwoordelijk stelt tegenover God. De apologeet hoeft daarom niet te bewijzen dat God bestaat, maar slechts bloot te leggen dat de mens Hem reeds kent—en Hem onderdrukt.

Een gesprek van een presupper met een atheïst / Bron: Martin Sulman m.b.v. AI Drawing Image Generator

De onderdrukking van het geweten: morele en epistemische rebellie

De Schrift is glashelder over de toestand van de gevallen mens: hij leeft niet in onwetendheid omtrent God, maar in actieve onderdrukking van een waarheid die hij diep vanbinnen kent. Romeinen 1:18–21 vormt het theologisch fundament voor deze diagnose: “Want hetgeen van God gekend kan worden, is hun openbaar; want God heeft het hun geopenbaard… Maar zij hebben, hoewel zij God kenden, Hem niet als God verheerlijkt of gedankt, maar zijn verdwaasd in hun overleggingen.” In de presuppositionalistische benadering is deze tekst van doorslaggevend belang, daar zij onthult dat de kern van het ongeloof niet ligt in een gebrek aan informatie, maar in morele en epistemische rebellie. Van Til benadrukt dat de mens, juist vanwege zijn geschapenheid naar Gods beeld, onophoudelijk geconfronteerd wordt met de realiteit van Gods bestaan en wet—onder meer via zijn geweten. Dat maakt zijn afwijzing van God des te ernstiger: het is een doelbewuste onderdrukking van wat geweten en werkelijkheid hem voortdurend influisteren.

Deze onderdrukking uit zich niet zelden in een herprogrammering van het geweten. De mens kan zijn morele intuïties niet volledig uitschakelen, maar wel misvormen of verdraaien, vaak onder invloed van culturele invloeden, ideologische conditionering of persoonlijke rationalisaties. Bahnsen spreekt in dit verband over de ethische verduistering van het hart, die leidt tot het ruilen van Gods waarheid voor een leugen. Deze herprogrammering leidt uiteindelijk tot een geweten dat niet langer functioneert als betrouwbare morele gids. Paulus waarschuwt hier expliciet voor in 1 Timotheüs 4:2, waar hij spreekt over mensen “die door huichelarij leugens spreken, en in hun eigen geweten als met een brandijzer zijn toegeschroeid.”4Een brandijzer is een heet stuk metaal dat in de oudheid werd gebruikt om merktekens te branden op huid, vaak bij vee of slaven. In 1 Timotheüs 4:2 gebruikt Paulus het beeld van een “met een brandijzer toegeschroeid geweten” om aan te duiden dat het geweten ongevoelig en afgestompt is geraakt door volhardende zonde en leugen. Dit beeld van een dichtgeschroeid, afgestompt geweten onderstreept de ernst van de morele verharding: het geweten is niet verdwenen, maar is ongevoelig geworden voor morele waarheden die eens glashelder waren.

Cowboys brandmerken een kalf in 1888 / Bron: Wikimedia Commons

De apologetische implicatie is wezenlijk: de ongelovige leeft in een voortdurende dissonantie tussen wat hij weet (en diep vanbinnen blijft weten) en wat hij pretendeert te geloven. Zijn geweten blijft een stille getuige van Gods wet, zelfs wanneer hij die wet vervangt door zelfgemaakte normen. De taak van de presuppositionalistische apologeet is dan ook om deze innerlijke strijd te benoemen en te confronteren, niet door autonome rationele bewijzen, maar door het beroep op Gods zelfgetuigenis in zowel Schrift als hart. De presuppositionalistische apologeet stelt vragen die de morele en rationele aannames van de ongelovige blootleggen en toont vervolgens aan dat deze alleen zinvol zijn binnen het christelijk wereldbeeld. Hij confronteert de ander niet primair met externe bewijzen, maar met zijn eigen innerlijke kennis van God—zichtbaar in zijn geweten, zijn morele oordelen en zijn levenspraktijk—en roept hem zo op tot verantwoording tegenover de God die hij al kent, maar ontkent (vgl. Rom. 1:18–21).

Deze korte dialoog illustreert hoe een presuppositionalistisch apologeet het gesprek richt op het innerlijk getuigenis van het geweten. In plaats van externe bewijzen aan te dragen, laat hij zien dat de ongelovige al leeft met morele kennis die alleen verklaarbaar is vanuit Gods openbaring—zoals geopenbaard in zowel de Schrift als het hart (Rom. 2:15).

Apologeet (P):
Vind je dat het verkeerd is om onschuldige mensen kwaad te doen?

Ongelovige (O):
Ja, natuurlijk. Dat voelt gewoon verkeerd. Iets in mij zegt dat dat niet kan.

P:
Dat innerlijke “iets”—waar komt dat volgens jou vandaan?

O:
Waarschijnlijk vanuit mijn opvoeding… of evolutie. Het helpt ons overleven als we goed voor elkaar zijn.

P:
Maar je zegt niet alleen dat het nuttig is, je zegt dat het verkeerd is. Alsof er een echte, universele maatstaf is, los van wat jij voelt of wat je omgeving zegt.

O:
Ja, dat is ook zo. Sommige dingen zijn gewoon fout.

P:
Precies. En dat besef is geen toeval—het is Gods stem in jouw hart. De Bijbel zegt dat Zijn wet in elk mens is geschreven (Rom. 2:15). Wat je geweten je zegt, is wat God je al duidelijk heeft gemaakt. Je kent Hem… maar je wilt Hem niet erkennen.

Alleen door wedergeboorte kan het geweten weer zuiver worden, gericht op de waarheid en onderworpen aan Christus (Hebr. 9:14).

Het geweten en wereldbeelden

Universeel geweten, uiteenlopende verklaringen

De onderdrukking van het geweten, zoals beschreven in Romeinen 1, voltrekt zich niet in een vacuüm. Ofschoon het geweten een innerlijke, door God gegeven functie is, opereert het altijd binnen de context van een breder wereldbeeld.5Een wereldbeeld is het geheel van overtuigingen waardoor iemand de werkelijkheid interpreteert—over wat waar is, wat goed is, en wat het leven betekent. Het beïnvloedt hoe we denken over God, mens, moraal, kennis, en ons doel. Elk mens leeft en redeneert vanuit een wereldbeeld, ook als hij zich daar niet bewust van is. Hoe een mens omgaat met morele overtuigingen, schuldgevoelens of innerlijke aanklachten wordt sterk beïnvloed door de fundamentele aannames die hij hanteert over werkelijkheid, kennis en moraal.

Elk wereldbeeld, of het nu religieus, seculier of spiritueel is, moet op de een of andere manier verklaren waarom mensen morele overtuigingen hebben en zich schuldig kunnen voelen—het geweten laat zich immers niet negeren. Presuppositionalistische denkers, zoals Van Til en Bahnsen, benadrukken dat het geweten hierdoor een strategisch punt van confrontatie vormt: juist doordat het morele besef universeel is, maar alleen binnen het Bijbelse wereldbeeld zinvol gefundeerd kan worden, openbaart het de innerlijke incoherentie van niet-christelijke systemen. Het geweten confronteert de mens niet alleen met zijn overtredingen, maar ook met de ontoereikendheid van zijn eigen morele verklaringskaders. In wat volgt, onderzoeken we hoe verschillende wereldbeelden omgaan met de werkelijkheid van het geweten—en waarom uiteindelijk alleen de openbaring van God in Christus een zuiver, verlossend perspectief biedt.

Analyse: het geweten binnen verschillende wereldbeelden

Het atheïstisch geweten en de illusie van moraal

Ofschoon het geweten een universeel menselijk fenomeen is, wordt het binnen verschillende wereldbeelden radicaal anders geïnterpreteerd en gefundeerd. In atheïstische kaders wordt het geweten doorgaans herleid tot evolutionair ontwikkelde empathie of sociaal aangeleerd gedrag. Moraal is dan een functioneel overlevingsmechanisme, waarbij het geweten geen objectieve autoriteit vertegenwoordigt, maar slechts het product is van biologische adaptatie of culturele conventie. Echter, zoals Bahnsen benadrukt, is het juist het normatieve karakter van het geweten—het feit dat mensen zich moreel verplicht voelen, ook tegen hun eigenbelang in—dat getuigt van transcendente morele wetten die niet uit natuurlijke processen kunnen voortkomen. De atheïst leeft, aldus de presuppositionalist, in onoplosbare epistemische spanning: hij vertrouwt op de morele intuïties van zijn geweten, maar kan hun gezag noch oorsprong rechtvaardigen binnen zijn eigen wereldbeeld.

Boeddhisme: balans zonder verzoening

In het boeddhisme daarentegen wordt het geweten niet opgevat als getuige van een persoonlijke God, maar als een onderdeel van het karmische bewustzijn. Goed en kwaad zijn hierin eerder gerelateerd aan spiritueel evenwicht dan aan morele objectiviteit. De stem van het geweten wordt geherinterpreteerd als een innerlijke herinnering aan de universele wet van oorzaak en gevolg. Maar in afwezigheid van een absolute, persoonlijke morele Wetgever verliest het geweten zijn concrete aanklacht. Het wordt getransformeerd tot een neutrale feedbackmechaniek binnen een impersoonlijk kosmisch systeem, zonder de diep morele urgentie van zonde, schuld en verantwoordelijkheid.

Islam: morele plicht zonder innerlijke reiniging

In islamitisch denken heeft het geweten (ḍamīr) weliswaar een duidelijke functie in het onderscheiden van goed en kwaad, maar altijd in relatie tot de sharia als uiterlijke norm. Ofschoon moslims geloven dat God de mens een natuurlijke aanleg (fitra) voor het goede heeft gegeven, mist het islamitische gewetensbegrip de Nieuwtestamentische notie van verlossing en reiniging van het geweten (Hebr. 9:14). Zonder een volbrachte verzoening door Christus blijft het geweten daar slechts wijzen op schuld, zonder dat er een objectieve grond is voor volledige vrijspraak en vrede met God.

Postmodernisme: de verloren stem van het geweten

Ook het postmoderne relativisme biedt geen solide basis voor de functie van het geweten. In een wereldbeeld waarin waarheid en moraal als sociaal geconstrueerd worden beschouwd, wordt het geweten vaak herleid tot een stem van de heersende cultuur of een persoonlijk gevoel van authenticiteit. Maar zodra het geweten slechts wordt opgevat als individuele expressie, verdwijnt de mogelijkheid om het als aanklacht of objectieve norm te hanteren. Ironisch genoeg blijven mensen in zulke contexten toch morele oordelen vellen—over onrecht, onderdrukking, of integriteit—wat precies bevestigt wat Van Til stelt: dat men Gods waarheid blijft gebruiken, zelfs terwijl men die met de mond verwerpt.

Dit principe wordt treffend geïllustreerd door een bekende anekdote van Cornelius Van Til. Hij vergelijkt de houding van de ongelovige met een klein kind dat op de schoot van zijn vader zit, terwijl het hem in het gezicht slaat. Het kind kan de vader alleen slaan omdat het op zijn schoot zit—het leeft letterlijk van de nabijheid en zorg van degene die het afwijst. Zo ook de mens: hij leeft, denkt en oordeelt in Gods wereld, gebruikt Zijn morele en rationele orde, maar verwerpt tegelijk de God die hem die orde gaf. De daad van verzet is alleen mogelijk dankzij wat hij van God ontvangt—precies wat Van Til bedoelt met het “gebruiken van Gods waarheid terwijl men die onderdrukt.”

Samengevat laat de verscheidenheid aan wereldbeelden zien dat het geweten, hoewel universeel, alleen binnen het Bijbels theïsme werkelijk recht wordt gedaan. Alleen daar is het geweten geworteld in de schepping naar Gods beeld, georiënteerd op Zijn wet, en verlost door Zijn genade. Juist deze morele en existentiële diepte van het geweten maakt het tot een strategisch uitgangspunt voor een apologetisch gesprek dat het hart aanspreekt en uitloopt op de noodzaak van verlossing in Christus.

De voorbeelden hierboven tonen niet slechts de verscheidenheid aan gewetensvisies, maar vooral hun fundamentele tekort. Het is tijd om de implicaties van deze analyse te trekken.

Het geweten als ontmaskering van wereldbeelden

Het geweten ontmaskert niet alleen de morele schuld van de mens, maar ook de fundamentele zwakte van zijn wereldbeeld. Iedere mens leeft met een diepgeworteld besef van goed en kwaad, van verantwoordelijkheid en schuld, zelfs wanneer hij beweert dat morele normen subjectief of cultureel bepaald zijn. Deze innerlijke overtuiging confronteert hem met de noodzaak van een morele standaard die buiten hemzelf ligt. Wanneer hij die probeert te funderen in evolutionaire processen, culturele conventies of persoonlijke authenticiteit, botst hij onvermijdelijk op de grenzen van zijn eigen systeem. Het geweten test het wereldbeeld van de mens op interne consistentie—klopt het logisch met zijn morele intuïties?—én op levenspraktijk—kan hij er werkelijk naar leven? Presuppositionalistische apologetiek laat zien dat alleen het christelijk wereldbeeld, geworteld in Gods openbaring, deze toets doorstaat. Niet omdat het geweten een neutraal startpunt zou zijn, maar juist omdat het bewijst dat de mens leeft in Gods wereld en onder Zijn wet (Rom. 2:15), ook als hij dat in zijn denken ontkent. De mens leeft moreel als beelddrager van God, terwijl hij met zijn verstand een afgodisch systeem verdedigt. In dat spanningsveld wordt het geweten tot een krachtig apologetisch instrument: het confronteert de mens met de waarheid die hij niet kan ontkennen, maar ook niet verdragen—tenzij hij zich bekeert en verzoend wordt met de God die hem naar Zijn beeld schiep.

Deze innerlijke werking van het geweten verraadt iets wat de ongelovige zelf probeert te ontkennen: dat hij leeft in een moreel universum dat niet door hemzelf wordt geconstrueerd, maar waaraan hij onderworpen is. Bahnsen merkt op dat zelfs de atheïst, die morele oordelen velt over onrecht, onderdrukking of leugen, in feite handelt als iemand die morele absoluten erkent, ondanks de claims van zijn wereldbeeld. De erkenning van schuld, schaamte of morele verontwaardiging wijst op een diepere, ingebakken notie van recht en waarheid—categorieën die binnen een zuiver naturalistisch wereldbeeld6Een naturalistisch wereldbeeld gaat ervan uit dat de natuur alles is wat bestaat, en dat alles verklaard kan worden door fysieke processen, oorzaak en gevolg, zonder bovennatuurlijke inmenging. Binnen dit kader zijn moraal, bewustzijn en betekenis slechts bijproducten van materie en evolutie, zonder absolute of transcendente grond. niet objectief te funderen zijn. Dit leidt tot wat de calvinistisch filosoof, historicus en theoloog Rushdoony een intellectual schizophrenia noemt: de ongelovige leeft moreel alsof God bestaat, terwijl hij intellectueel Zijn bestaan ontkent.7De term Intellectual Schizophrenia is expliciet verbonden  aan R.J. Rushdoony, die in 1961 het boek Intellectual Schizophrenia: Culture, Crisis and Education publiceerde. In dat werk bekritiseert hij de inconsistentie van het seculiere denken, vooral in het onderwijs en de cultuur, waarin men leeft op basis van christelijke principes (zoals orde, moraal en rationaliteit) terwijl men de Bijbelse grondslag ervan ontkent. Tegelijkertijd is het belangrijk om te zien dat Van Til deze gedachtegang ook uitvoerig bespreekt, zij het niet altijd onder diezelfde term. Hij beschreef vaak de innerlijke tegenstrijdigheid van het ongelovige wereldbeeld, waarin men met de mond God loochent, maar in denken en leven voortdurend van Gods openbaring gebruikmaakt. Bahnsen, die leerling was van Van Til, heeft die lijn voortgezet en explicieter benoemd—soms met gebruik van termen als “epistemological self-deception” of “borrowing capital”. Hij leent daarmee constant van het christelijk wereldbeeld om zijn eigen systeem van normen en waarden overeind te houden.

Rushdoony, c. 1958 / Bron: Wikimedia Commons

Presuppositioneel argumenteren betekent in dit opzicht dat men niet instemt met de (vermeende) neutraliteit van het menselijk denken, maar het interne conflict binnen het ongelovige wereldbeeld blootlegt. Het morele functioneren van het geweten toont aan dat moreel relativisme niet consequent kan worden volgehouden. Indien bijvoorbeeld alle moraal subjectief zou zijn, zouden begrippen als rechtvaardigheid, verantwoordelijkheid of schuld elke bindende kracht verliezen—en daarmee hun betekenis. De apologeet wijst er dan ook op dat alleen binnen het Bijbels wereldbeeld, waarin God de ultieme bron van morele autoriteit is, het geweten werkelijk functioneel, normatief en zinvol is. Het geweten wordt zo niet alleen een aanknopingspunt voor morele confrontatie, maar tevens een bevestiging van de onontkoombare realiteit van de God die tot ons spreekt in zowel Woord als schepping.

Geweten, wedergeboorte en moreel herstel

Binnen de presuppositionalistische benadering van de mens staat het geweten niet los van de geestelijke toestand van het hart, maar is het nauw verweven met de verhouding tot God. Daarom is er zonder regeneratie8Regeneratie is het geestelijk wedergeboren worden door het soevereine werk van de Heilige Geest, waarbij een zondaar van dood in zonde tot leven in Christus wordt gebracht (Joh. 3:3–8; Ef. 2:1–5). Het is geen menselijke keuze, maar een bovennatuurlijke herschepping van het hart, waardoor de mens gaat geloven, berouw toont en een nieuw verlangen krijgt om God te gehoorzamen. In deze nieuwe staat wordt ook het geweten vernieuwd en gevoelig gemaakt voor de wil van God. Regeneratie is daarmee het beginpunt van waarachtig geloof en moreel herstel. geen werkelijk moreel herstel mogelijk. Door de zondeval is het geweten niet slechts verwond, maar structureel ontregeld: het blijft functioneren, maar doet dat onder invloed van een verduisterd verstand en een hart dat zich verzet tegen de waarheid (vgl. Ef. 4:18; Rom. 1:21).9De theologische term die dit het best omschrijft is “noëtisch effect van de zonde.” Deze term verwijst naar de invloed (noēsis = denken, verstand) die de zonde heeft op het menselijke verstand, geweten en oordeelsvermogen. Door de zondeval is de mens niet alleen moreel vervreemd van God, maar ook intellectueel verduisterd, zodat hij de waarheid niet recht kan beoordelen zonder de verlichtende werking van de Heilige Geest (vgl. Ef. 4:17–18; 1 Kor. 2:14). Kort gezegd: het geweten is niet alleen gewond, maar gecorrumpeerd in zijn functioneren—het blijft spreken, maar spreekt vaak verwrongen of afgestompt. Pas door de wedergeboorte—het soevereine werk van de Heilige Geest waardoor de mens tot leven komt in Christus—wordt het geweten vernieuwd en teruggebracht onder de heerschappij van God. Zoals Bahnsen stelt: De hernieuwde mens heeft een geweten dat opnieuw gericht is op de wet van God als hoogste norm, en niet langer op culturele of persoonlijke maatstaven. Het geweten wordt dan bevrijd uit de greep van moreel relativisme en morele zelfrechtvaardiging, en onderworpen aan de objectieve waarheid van Gods Woord.

Christus is daarin niet slechts de Redder van de ziel, maar ook de Heer over het geweten (vgl. 1 Petr. 3:15–16). Het christelijk geweten leeft dan ook niet autonoom, maar coram Deo, voor het aangezicht van God, geleid door de Schrift en geheiligd door de Geest. Dit wordt krachtig verwoord in Hebreeën 9:14: “Hoeveel te meer zal het bloed van Christus […] uw geweten reinigen van dode werken, om de levende God te dienen?” Hier wordt het geweten niet alleen gezien als iets dat beschuldigt, maar ook als een orgaan dat gereinigd moet worden—om werkelijk dienstbaar te zijn aan God. Die reiniging is geen psychologische reset, maar een theologische herschepping, verankerd in de objectieve verzoening die Christus aan het kruis heeft bewerkt. Het bloed van Christus bevrijdt het geweten van de aanklacht en verlost het van de slavenband aan de zonde.

Vanuit apologetisch perspectief betekent dit dat er zonder Evangelie geen duurzaam moreel herstel mogelijk is. De presuppositionalist stelt dat elke poging tot morele hervorming buiten Christus om gedoemd is tot oppervlakkigheid of zelfbedrog, omdat het geweten zonder verzoening blijft functioneren als een martelende aanklager of als een zelfbedrog-instrument dat morele normen aanpast aan de zondige wil. Alleen het Evangelie biedt de radicale vernieuwing die nodig is: een zuiver geweten, een vernieuwd hart, en een leven dat gericht is op de eer van God. In dit licht is het geweten niet slechts een apologetisch aanknopingspunt, maar ook een theologisch bewijs van de noodzaak van verlossing.

Conclusie: het geweten als apologetisch startpunt

Het geweten vormt een krachtig en onontkoombaar brugpunt in het apologetisch gesprek met de ongelovige, juist omdat het universeel aanwezig en existentieel beladen is. Ieder mens leeft met een innerlijke morele getuige die, hoe vervormd of toegeschroeid ook, blijft wijzen op een objectieve morele orde. Deze orde is geen abstracte ethiek, maar een concrete afspiegeling van Gods karakter en wet, die in het hart van de mens is ingeschreven (Rom. 2:15). Het geweten maakt daarmee zichtbaar dat de mens niet leeft in een moreel vacuüm, maar voortdurend rekenschap aflegt—ook al ontkent hij dat op verbaal of intellectueel niveau. Voor de presuppositionalistische apologeet is dit precies het raakvlak waarop de confrontatie plaatsvindt: het geweten verraadt de pretentie van morele autonomie en bevestigt dat de mens leeft in termen van God, zelfs wanneer hij zich tegen Hem keert.

Daarom is het van fundamenteel belang om apologetiek niet te beginnen bij vermeende neutraliteit of redelijke gronden buiten Gods Woord, maar bij Gods openbaring zelf—ook zoals die werkzaam is in de mens. Van Til stelt onomwonden dat de ongelovige leeft op geleend gedachtegoed: hij beroept zich op morele en rationele principes die alleen binnen het christelijk wereldbeeld zinvol gefundeerd kunnen worden. Hij gebruikt de orde, rationaliteit en moraal van Gods wereld, terwijl hij diezelfde God verwerpt. Het geweten confronteert hem daarmee voortdurend. De apologeet doet er goed aan die spanning niet te omzeilen, maar juist te ontmaskeren: waarom voelt de atheïst zich schuldig? Waarom spreekt hij in termen van recht en onrecht, van schuld en verantwoordelijkheid? Deze vragen leiden niet tot een neutrale discussie over moraal, maar tot de diepe noodzaak van verzoening.

Want uiteindelijk is er maar één weg tot een werkelijk zuiver geweten: bekering tot Christus. De Bijbel leert dat het geweten, in zijn natuurlijke staat, belast is met schuld en dode werken (Hebr. 9:14). Geen filosofie, ideologie of morele prestatie kan het zuiveren; alleen het bloed van Christus kan het reinigen, herstellen en richten op de levende God. In dit licht is het geweten niet slechts een ingang tot het gesprek, maar een theologisch bewijspunt dat uitloopt op de roep tot bekering. Het Evangelie biedt niet alleen vergeving, maar ook bevrijding van de innerlijke beschuldiging die de mens stilzwijgend achtervolgt. Daarom is het geweten niet alleen een getuige tegen de mens, maar, in Christus, ook een getuige voor hem—van genade, vernieuwing en hoop.

Rembrandt: Christus aan het kruis / Bron: Wikimedia Commons

Het geweten als getuige van God: wereldbeelden onder het licht van morele waarheid

Dialoog met een atheïst

A:
Ik heb geen religie nodig om te weten wat goed en kwaad is. Mijn geweten zegt me prima wat juist is. Daar komt geen God aan te pas.

P:
Je zegt dat je geweten je vertelt wat goed en kwaad is—dat herken ik. Maar waar komt dat morele besef volgens jou vandaan?

A:
Vanuit mijn opvoeding, mijn omgeving, misschien ook iets evolutionairs. Mensen hebben zich moreel ontwikkeld omdat samenwerking nuttig is voor overleving.

P:
Dus moreel goed is eigenlijk wat functioneel of nuttig is voor de groep?

A:
In zekere zin, ja. Moreel gedrag is geëvolueerd omdat het helpt om samen te leven.

P:
Maar dan is er niets objectief fout aan moord of verkrachting—alleen dat het sociaal nadelig is?

A:
Nou, ik vind dat wel fout, absoluut fout zelfs.

P:
Maar dat “absoluut” lijkt niet te passen in jouw uitleg. Je zegt enerzijds dat moraal cultureel of evolutionair bepaald is, maar anderzijds spreek je in termen van universeel goed en kwaad. Dat is precies de spanning waar ik op doel. Je geweten getuigt van een norm die boven jezelf staat, maar je wereldbeeld biedt daar geen plaats voor.

A:
Misschien is dat gewoon een illusie die diep in ons zit.

P:
Maar als die illusie je dwingt om mensenrechten te verdedigen, daders te veroordelen en jezelf soms schuldig te voelen, dan functioneert ze als méér dan een illusie. De Bijbel zegt dat Gods wet in het hart van de mens geschreven is (Rom. 2:15). Jouw geweten is geen evolutionair bijproduct, maar een innerlijke getuige van de God die jou geschapen heeft.

A:
Maar waarom zou ik dat serieus nemen?

P:
Omdat je, zelfs in je ontkenning, leeft als iemand die God kent. Je oordeelt, je klaagt aan, je voelt je verantwoordelijk. Dat kan niet zonder een absolute morele referentie. Het geweten is als het ware een echo van Gods stem in jou—een aanklacht, maar ook een uitnodiging. Niet om je te onderwerpen aan blinde regels, maar om verzoening te vinden bij de God die jouw geweten kan reinigen en herstellen.

A:
Dus je zegt dat mijn morele overtuigingen bewijzen dat ik eigenlijk al weet dat God bestaat?

P:
Niet alleen ik zeg dat—jouw eigen geweten getuigt ervan. De vraag is niet óf je God kent, maar of je Hem erkent. En of je bereid bent om te luisteren naar wat dat geweten je werkelijk zegt.

Dialoog met een moslim

M:
Ik geloof zeker dat de mens een geweten heeft. In de islam noemen we dat ḍamīr. Het herinnert ons aan het goede en helpt ons om de wil van Allah te volgen.

P:
Mooi dat je het geweten serieus neemt. We geloven allebei dat de mens een innerlijk besef heeft van goed en kwaad. Maar mag ik je vragen: wat doe jij met schuldgevoel?

M:
Als ik zondig, vraag ik Allah om vergeving. Ik probeer mijn fouten recht te zetten door goede daden te doen, te vasten, te bidden. Allah is barmhartig.

P:
Dat herken ik. Alleen geloof ik dat het geweten niet alleen vraagt om vergeving, maar ook om reiniging. Hebreeën 9:14 zegt: “Hoeveel te meer zal het bloed van Christus uw geweten reinigen van dode werken, om de levende God te dienen?”

M:
Wij hebben geen verzoening via een kruis nodig. Allah vergeeft wie Hij wil, zonder dat er bloed moet vloeien. Onze daden wegen mee.

P:
Maar als je geweten je aanklaagt—echt diep, bij ernstige schuld—hoe weet je dan zeker dat je genoeg hebt gedaan om vergeving te krijgen?

M:
Ik hoop dat mijn goede daden zwaarder wegen dan mijn slechte. Het is aan Allah om te oordelen.

P:
Dat is precies waar het Evangelie zo anders is. In het christelijk geloof is er zekerheid, niet gebaseerd op wat wij doen, maar op wat God gedaan heeft in Christus. Hij nam de schuld op zich, zodat ons geweten werkelijk gereinigd kan worden—volledig, niet voorwaardelijk.

M:
Maar hoe kan God iemand anders straffen voor wat jij hebt gedaan?

P:
Omdat Christus geen mens alleen is, maar ook de Zoon van God. Alleen Hij kon de volmaakte offerande zijn. En alleen een heilig en volmaakt offer kan het geweten van een zondaar bevrijden van de last die hij niet zelf kan dragen. Je geweten vraagt niet alleen om richting, maar ook om vrede. En die vind je niet in jezelf, maar in Hem.

M:
Dus jij zegt dat mijn geweten eigenlijk schreeuwt om Christus?

P:
Ik zeg dat jouw geweten getuigt van Gods heiligheid én jouw afhankelijkheid van genade. Niet een genade die je hoopt te verdienen, maar die je ontvangt. Jouw geweten is, net als het mijne was, een getuige van de waarheid dat alleen Christus werkelijk vrede kan geven—met God, en met jezelf.

Dialoog met een boeddhist

B:
In het boeddhisme geloven we dat het geweten voortkomt uit karma en bewustzijn. Als we slechte daden doen, voelen we innerlijke onrust—dat is een signaal om onze geest te zuiveren en het juiste pad te volgen.

P:
Ik begrijp dat het boeddhisme streeft naar innerlijke balans en verlichting, en dat moreel gedrag daarin belangrijk is. Maar ik ben benieuwd: zie jij het geweten als een soort universele wet of meer als een innerlijk gevoel dat gevormd wordt door ervaring?

B:
Het geweten is geen universele wet in de zin van een externe autoriteit. Het is eerder het gevolg van inzicht: als je het juiste begrijpt, zul je het juiste doen. Moreel ontwaken is dus een kwestie van bewustwording, niet van gehoorzaamheid aan een goddelijke wetgever.

P:
Dat is een belangrijk verschil. In het christelijk geloof geloven we dat het geweten getuigt van een objectieve morele orde—de wet van God—die in ons hart geschreven is (Rom. 2:15). Het geweten beschuldigt of verontschuldigt ons niet alleen op basis van inzicht, maar op basis van schuld tegenover een heilig en persoonlijk God.

B:
Wij zien schuld niet als iets wat je tegenover een god draagt, maar als een last op je bewustzijn. Het doel is niet vergeving, maar loslaten: je bevrijden van gehechtheid en onwetendheid.

P:
Toch is de ervaring van schuld universeel, en vaak diep existentieel. Mensen kunnen breken onder het gewicht van hun geweten. In het christelijk geloof wijzen zulke momenten op de realiteit dat wij niet slechts fouten maken, maar daadwerkelijk zonde begaan—tegenover een God die rechtvaardig én barmhartig is. Ons geweten wijst ons dus niet alleen op innerlijke disbalans, maar op een relatie die hersteld moet worden.

B:
Maar is dat idee van zonde tegenover God niet precies wat lijden in stand houdt? Als je mensen leert dat ze schuldig zijn, bevorder je angst en gehechtheid aan het ego.

P:
Dat is begrijpelijk vanuit jouw perspectief, maar in het Evangelie leidt schuld niet tot verharding of angst, maar tot verlossing. Niet omdat wij onszelf moeten bevrijden, maar omdat Christus ons verlost. Hij reinigt het geweten niet door innerlijke oefening, maar door Zijn volbrachte offer (Hebr. 9:14). Daarin ligt ware vrijheid: niet het loslaten van verlangen, maar het ontvangen van vergeving en vrede.

B:
Jullie geloven dus dat het geweten niet alleen vraagt om loslaten, maar om verzoening?

P:
Precies. Het geweten roept niet op tot zelfonthechting, maar tot overgave aan Degene die het geweten gaf. De last van schuld kunnen wij niet zelf afleggen—ze moet vergeven worden. En dat is wat Christus gedaan heeft. Dat is geen cirkel van karma, maar een kruis dat het laatste woord spreekt: “Het is volbracht.”

Dialoog met een postmodern relativist

R:
Ik geloof dat moraal persoonlijk is. Wat jij goed vindt, hoeft niet voor mij te gelden. Iedereen moet zijn eigen waarden ontdekken en volgen, zolang je niemand schaadt.

P:
Dat klinkt tolerant, en ik begrijp het verlangen naar ruimte voor ieders beleving. Maar ben je het met me eens dat mensen zich soms toch schuldig voelen, zelfs als ze handelen volgens hun eigen morele kompas?

R:
Zeker, schuldgevoelens zijn menselijk. Maar dat komt meestal doordat we zijn opgevoed met bepaalde normen—je geweten is voor een groot deel gevormd door cultuur en ervaring.

P:
Toch ervaren veel mensen schuld die dieper gaat dan sociale conditionering—een innerlijk besef dat iets fundamenteel fout was. Denk aan mensen die jarenlang worstelen met één bepaalde daad, zelfs als hun omgeving hen vrijspreekt. Hoe verklaar jij dat?

R:
Misschien omdat we als mensen verlangen naar harmonie. We willen ergens bij horen, ergens goed in zijn, iets betekenen. Dat kan schuldgevoelens oproepen als we dat verstoren.

P:
Maar dat zijn functionele verklaringen. Wat ik bedoel is: als morele waarheid relatief is, waarom voelt het geweten dan vaak absoluut? Waarom zegt het niet: “Ik had dit beter anders kunnen doen,” maar: “Wat ik deed was écht verkeerd”?

R:
Tja, misschien is dat gewoon hoe het brein werkt. We projecteren absolute waarde op daden om betekenis te geven aan ons leven.

P:
Dat is mogelijk, maar dan zeg je in feite dat het geweten liegt. Dat het ons een illusie geeft van morele verplichting terwijl er in werkelijkheid niets absoluut verkeerd is. Maar leef jij ook zo?

R:
Hoe bedoel je?

P:
Als iemand je keihard belazert, je familie kwetst of iets steelt dat je dierbaar is—vind je dan echt dat het alleen “voor jou” fout was? Of zeg je dan: dit is fout, ongeacht cultuur of perspectief?

R:
Eerlijk gezegd voel ik dan dat het objectief fout is. Maar ik weet dat dat filosofisch lastig te onderbouwen is.

P:
Precies daar zit het punt. Je geweten leeft alsof er een hogere morele wet is, ook al zegt je denken dat er geen is. Die spanning noemen wij als christenen geen cognitieve dissonantie, maar onderdrukking van waarheid (Rom. 1:18). Het geweten functioneert als getuige van een God die we kennen, maar wiens gezag we niet willen erkennen.

R:
Dus jij zegt dat mijn geweten bewijst dat ik in een moreel universum leef, ook als ik dat zelf niet geloof?

P:
Ja. En dat is geen aanklacht zonder hoop, maar een uitnodiging. Want als je geweten spreekt, dan spreekt God. Niet om je neer te drukken, maar om je tot Christus te brengen—de enige die je geweten kan reinigen, vergeven en herstellen. Niet jouw beleving, maar Zijn waarheid maakt vrij.

Dialoog met een hindoeïst

H:
In het hindoeïsme zien wij het geweten als deel van het ātman, het hogere zelf. Het herinnert ons eraan wat onze dharma is—onze morele en sociale plicht in het grotere kosmische geheel.

P:
Dus je geweten helpt je om trouw te zijn aan je levenspad, je rol in de wereld?

H:
Precies. Als je van je dharma afwijkt, ontstaat er innerlijke onrust. Dat is een teken dat je uit balans bent met het kosmische principe van ṛta, de orde van het universum. Uiteindelijk streeft de ziel naar moksha, bevrijding uit de cyclus van wedergeboorte, door goed karma en spiritueel inzicht.

P:
Het is indrukwekkend hoe serieus het hindoeïsme moreel leven neemt. Maar laat me je iets vragen: als je iets doet wat je geweten veroordeelt, bijvoorbeeld liegen of iemand bewust kwetsen, hoe weet je dan of je werkelijk vergeven bent? Of de schuld écht weg is?

H:
Dat hangt af van karma. Goede daden kunnen slechte daden compenseren. En spirituele oefening helpt het ego los te laten. Het is een langzaam proces van morele zuivering over meerdere levens heen.

P:
Maar je geweten blijft in die tijd spreken, nietwaar? Het herinnert je aan je overtreding. In het christelijk geloof geloven we dat dat stemmetje niet slechts komt vanuit een cyclus van oorzaak en gevolg, maar dat het geweten de stem is van de God die ons schiep naar Zijn beeld (Gen. 1:27). Het getuigt van Zijn wet, geschreven in het hart (Rom. 2:15), en roept niet alleen tot verbetering, maar tot verzoening.

H:
Maar waarom zou één God, één leven en één verzoening voldoende zijn voor al onze schuld? Dat lijkt te eenvoudig voor zulke complexe zonden.

P:
Omdat de zonde in de Bijbel niet alleen een verstoring van harmonie is, maar rebellie tegen een heilige Persoon. Geen handeling in zichzelf, maar een breuk in relatie. Daarom is er geen eindeloze cyclus van werken nodig—maar een volmaakt offer. Christus, de Zoon van God, kwam om die schuld volledig te dragen, zodat het geweten niet hoeft te wachten op wedergeboorte, maar nu al gereinigd kan worden (Hebr. 9:14).

H:
Dat is een heel ander idee dan werken aan je eigen bevrijding. Jullie vertrouwen op iets wat buiten jezelf ligt?

P:
Juist. Niet op wat wij doen, maar op wat God heeft gedaan. Het geweten wijst ons niet naar binnen, maar omhoog. Niet naar zelfverlossing, maar naar genade. Dat is het unieke van het Evangelie: het erkent de ernst van schuld, maar biedt échte vrede—nu, in dit leven, door geloof in Christus alleen.

H:
Dus jij zegt dat mijn geweten verlangt naar iets wat mijn religie me nooit echt kan geven?

P:
Ik geloof dat jouw geweten—hoe oprecht ook gevormd door dharma—op zoek is naar gerechtigheid, vergeving, en rust. Niet door cyclus of karma, maar door genade. Niet door jezelf, maar door Hem die zei: “Kom tot Mij… en Ik zal u rust geven.”

Hindoeïstische Murugan-tempel, Roermond / Bron: Wikimedia Commons

Reacties en ervaringen

Hieronder kun je reageren op dit artikel. Wij stellen reacties zeer op prijs. Reacties worden niet automatisch (direct) gepubliceerd. Dit gebeurt nadat ze door de redactie gelezen zijn. Dit om ‘spam’ of anderszins ongewenste c.q. ongepaste reacties eruit te filteren. Daar kunnen soms enige uren overheen gaan.