Wat de boeddhist leent van het christendom: Een presuppositionele analyse van waarheid, moraal en verlossing

Last Updated on 9 mei 2025 by M.G. Sulman

Het boeddhisme wordt vaak geprezen als een spirituele traditie vol rust, wijsheid en mededogen – een vreedzaam pad in een luidruchtige wereld. Maar achter die serene façade schuilt een diepgaande afhankelijkheid van principes die het zelf niet kan verklaren. In deze presuppositionele analyse laten we zien hoe de boeddhist, dikwijls onbewust, essentiële elementen van het christelijke wereldbeeld leent – van logica tot liefde, van morele waarden tot het verlangen naar verlossing. Want waarheid, moraal en betekenis ontstaan niet uit leegte, maar uit openbaring. Zonder de God van de Bijbel blijft het boeddhisme steken in echo’s, hoe verfijnd ook. Alleen in Christus vindt de mens het Licht dat de duisternis verdrijft, en de Waarheid die werkelijk vrijmaakt.

Wat de boeddhist leent van het christendom / Bron: Martin Sulman m.b.v. AI Drawing Image Generator

Vals licht, echte bron

Een serene leegte met geleend licht

Het boeddhisme presenteert zich vaak als een innerlijk serene levensfilosofie, geworteld in introspectie, onthechting en het overstijgen van het ego. En toegegeven—wie op zoek is naar rust in een postmoderne maalstroom van prikkels en verlangens, vindt in de boeddhistische leer iets verleidelijks. Doch schijn bedriegt. Want achter de kalme façade van dharma’s en meditatiekussens schuilt een fundamenteel probleem: het wereldbeeld van de boeddhist leunt, vaak onbewust, op concepten die slechts te rechtvaardigen zijn binnen het raamwerk van de Bijbel. Dat klinkt misschien als een gewaagde stelling—of zelfs als een contre-cœur uitgesproken provocatie—maar de grondgedachte van het presuppositionalisme maakt dit onontkoombaar duidelijk: iedere wereldbeschouwing die het gezag van Gods openbaring verwerpt, leent impliciet van het christendom om überhaupt nog zinvolle uitspraken te kunnen doen.

De boeddhist beweegt zich immers binnen een kosmos waarin geen Schepper is, geen persoonlijke God, geen objectieve standaard buiten het flux van bewustzijn. Alles is tijdelijk, veranderlijk, illusoir zelfs. En toch spreekt hij over het juiste pad, over wijsheid, over mededogen als universeel goed. Voilà, daar hebben we de contradictie: morele kwalificaties, waarheidsclaims, logische consistentie—al deze zaken vooronderstellen een geordend universum met vaste structuren. Maar een wereld die in wezen leeg is (śūnyatā) en waarin het zelf een optische illusie vormt, heeft domweg geen plaats voor zulke vaste ankers. Ofschoon men beweert het anker te hebben losgegooid, dobbert men nog altijd op de kaart die ooit door de Schepper zelf werd uitgestippeld.

Cornelius Van Til benadrukt in The Defense of the Faith dat niet-christelijke wereldbeelden afhankelijk zijn van het christendom om hun eigen systemen te laten functioneren. Hij stelt dat ongelovigen “kapitaal lenen” van het christelijke wereldbeeld.

“Put in another way, they must borrow capital from a Christian worldview that recognizes the distinctions of both worldviews, but also the creator and the creature.”1Holler, J. D. (z.d.). Cornelius Van Til’s Defense of the Faith: A historical and theological analysis. Geraadpleegd op 8 mei 2025, van https://www.joshuadholler.com/articles/cornelius-van-tils-defense-of-the-faith-a-historical-and-theological-analysis
Holler, J. D

Greg Bahnsen, een leerling van Van Til, gebruikt in zijn debat met Gordon Stein de term “borrowed capital” om aan te geven dat atheïsten principes zoals logica, wetenschap en moraal gebruiken die alleen binnen een christelijk wereldbeeld gerechtvaardigd kunnen worden. In het transcript van The Great Debate: Does God Exist? stelt Bahnsen:

“The atheist world view cannot allow for laws of logic, the uniformity of nature, the ability for the mind to understand the world, and moral absolutes. In that sense the atheist world view cannot account for our debate tonight.”2Bahnsen, G. L., & Stein, G. (1985). The Great Debate: Does God Exist? Debat gehouden aan de University of California, Irvine. Transcript beschikbaar via Andy Naselli: https://andynaselli.com/wp-content/uploads/Bahnsen-Stein_Transcript.pdf
Greg Bahnsen, The Great Debate: Does God Exist?

De boeddhist kan de logica niet verklaren, maar gebruikt haar wél om zijn leerstellingen te articuleren. Hij kan geen morele wetgever aanwijzen, maar spreekt desalniettemin over ‘juiste spraak’, ‘juiste intentie’ en ‘juiste handeling’. Ziedaar de ironie: het boeddhisme beweert boven dualiteit uit te stijgen – goed en kwaad, zelf en ander, zijn en niet-zijn – en stelt dat deze tegenstellingen slechts illusies zijn, voortgebracht door het onderscheidende denken. Alles is uiteindelijk één, of zelfs: niet-duaal. En toch wordt het achtvoudige pad gebouwd op een nauwgezet onderscheid tussen het juiste en het verkeerde. Het onderwijst paden, doelen, fouten – allemaal begrippen die veronderstellen dat er wél objectieve verschillen bestaan. Dat is geen poëtische spanning, maar een fundamentele ontwrichting van het eigen fundament: een ethiek gebouwd op een metafysica die elke grond ondermijnt. Zonder absolute waarheid kan men geen morele paden rechtvaardigen – en precies daarom leent het boeddhisme, bewust of onbewust, van het christelijke wereldbeeld waarin onderscheid, waarheid en moraal hun oorsprong vinden in de Persoon van God.

De Bijbel daarentegen presenteert geen fluïde kosmos zonder oorsprong of doel, maar een schepping die voortkomt uit het spreken van een persoonlijke, alwetende God (Genesis 1:1, Johannes 1:1–3). Hij is niet slechts de Eerste Oorzaak, maar ook de bron van orde, rede en moraal. “In Uw licht zien wij het licht,” zegt Psalm 36:10 (HSV)—een uitspraak die exact raakt aan het tekort van het boeddhistisch stelsel: het ontkent het Licht, maar gebruikt het toch om de wereld te duiden. Zonder dit goddelijk Licht blijft men hangen in schaduwen, hoe elegant de beweging ook mag zijn. Desalniettemin blijft het menselijk hart op zoek—en juist dat verlangen verraadt de bron waaruit men, ondanks alles, put.

Cornelius Van Til (1895-1987) / Bron: Wikimedia Commons

Ethiek zonder Gever – Moraal in het boeddhisme

De wet in het hart, de Gever vergeten

Het boeddhisme kent een indrukwekkend ethisch systeem—tenminste, zo oogt het voor de toeschouwer van buitenaf. Geweldloosheid (ahiṃsā), eerlijkheid, bescheidenheid, nederigheid, innerlijke zuiverheid… Wie zou zich daar niet in kunnen vinden? Het achtvoudige pad bevat meerdere morele componenten: sammā-vācā (juiste spraak), sammā-kammanta (juiste daad), sammā-ājīva (juiste levensonderhoud). En laten we eerlijk zijn: menig boeddhist leeft oprecht volgens deze regels, vaak met meer discipline dan veel moderne westerlingen gewend zijn. Maar dat ethisch kader, hoe nobel en verfijnd ook, zweeft in het luchtledige zolang het ontkoppeld blijft van de levende, morele Persoon die alleen de grond voor universele goedheid kan bieden.

Presuppositionalistisch gesproken: een objectieve moraal veronderstelt noodzakelijkerwijs een objectieve morele wetgever. Zonder zo’n Persoon—en zonder Zijn openbaring als normatief ijkpunt—blijven ethische geboden willekeurig of subjectief. De boeddhistische dharma biedt wel gedragsrichtlijnen, maar mist de funderende autoriteit die zulke richtlijnen universeel bindend maakt. Waarom zou mededogen goed zijn? Waarom zou liegen verkeerd zijn? Op welke gronden veroordeelt men kwaad, wanneer het universum zelf amoreel en onpersoonlijk is? Hier wringt de schoen. En hij wringt behoorlijk.

De apostel Paulus stelt in Romeinen 2:14–15 dat “de heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen wat de wet zegt […] omdat het werk van de wet in hun hart geschreven is.” De boeddhist handelt dus niet ethisch omdat zijn wereldbeeld dat logisch eist, maar ondanks dat wereldbeeld. Hij leeft uit de algemene genade van God, uit het feit dat de mens geschapen is naar Gods beeld (imago Dei) en de wet van God als moreel kompas diep in zich draagt. Maar zonder erkenning van die Schepper en Wetgever wordt moraal een echo zonder oorsprong, een lichtvlek zonder zon. In het beste geval krijgt men dan wat Francis Schaeffer noemde een “upper story leap”: een sprong naar zingeving en moraal die het fundament mist in de onderliggende metafysica.3Schaeffer, F. A. (1976). The God who is there. Downers Grove, IL: InterVarsity Press. In deze klassieker beschrijft Schaeffer hoe moderne denkers een “upper story leap” maken: ze behouden begrippen als waarde, moraal en betekenis, maar zonder een rationele basis in hun onderliggende wereldbeeld. Een denksprong naar boven – zonder trap.

De boeddhist leeft dus ethisch op geleende termen. Hij ontkent de Wetgever, maar eert Zijn wet. Hij zegt dat er geen zelf is, maar appelleert voortdurend aan persoonlijke verantwoordelijkheid. Hij stelt dat alles leeg is, maar leeft alsof deugd daadwerkelijk bestaat. En ziedaar, de paradox ligt op tafel: een ethiek zonder anker, een moraal zonder oorsprong. Het is als een kathedraal zonder fundament—mooi misschien, maar vroeg of laat zal ze in zichzelf instorten.

Schaeffer in Urbana, Illinois, 1981 / Bron: Wikimedia Commons

Verlichting en verlossing – Leegte versus genade

Een eindpunt zonder Vader

De boeddhistische zoektocht naar verlichting – het ontsnappen aan samsara (de eindeloze cyclus van geboorte, dood en wedergeboorte) – klinkt op het eerste gehoor bijna als een echo van het christelijke verlangen naar verlossing. Ook daar: een pelgrimage, een transformatie, een uiteindelijke vrijheid. Maar waar het christendom spreekt over gemeenschap met God als doel van de mens, eindigt het pad van de boeddhist in śūnyatā – leegte, het uitdoven van verlangen, het oplossen van het zelf. Nirvana is geen thuiskomst in de armen van een liefhebbende Vader, maar een ontbinding in stilte. Geen feestmaal met de Koning, maar een verstillen tot niets. En dat is – laten we het maar zeggen zoals het is – een schrale troost.

Boeddhistische weergaven van samsara / Bron: Wikimedia Commons

Presuppositionalistisch gezien vormt dit “verlossingsbeeld” een vervormde afspiegeling van het Bijbelse verhaal. De boeddhist erkent dat er iets mis is, dat er lijden is, onrust, een fundamentele disharmonie – dukkha. Maar het antwoord is niet boete en verzoening; het is onthechting, het loslaten van verlangen. Dat klinkt wijs, bijna stoïcijns – maar de zonde wordt ontkend, (en dus) niet vergeven. De mens is geen opstandige zoon die thuiskomt, maar een druppel die terugvalt in de oceaan. Ergo, het verlangen naar verlossing blijft, maar de verlosser ontbreekt.

Het evangelie van Christus daarentegen erkent het lijden – radicaal zelfs – en plaatst het binnen het kader van de zondeval en Gods heilige oordeel. De mens heeft zijn Maker de rug toegekeerd en draagt de gevolgen daarvan in zijn lichaam, zijn ziel, zijn geschiedenis. Maar God zond Zijn Zoon om de wereld te redden, niet door het zelf te laten verdwijnen, maar door het oude zelf te kruisigen en een nieuw mens te doen opstaan (vgl. Galaten 2:20). In Christus vindt de mens zijn identiteit niet door verdamping, maar door vernieuwing. Geen opgaan in leegte, maar opgenomen worden in liefde.

Dat is geen subtiel maar een seismisch verschil. Nirvana kent geen gerechtigheid, geen verzoening, geen genade. Slechts een uitblussen van het kaarslicht. De christelijke verlossing daarentegen is vuur – verteert wat moet sterven, zuivert wat leven geeft. Ze vereist een historisch kruis, een opstanding, een Naam boven alle naam. Het is geen pad van zelfoverwinning, maar van zelfovergave – sola gratia, door genade alleen.

Boeddhisme wil het probleem oplossen door de mens los te maken van zijn verlangens. Maar dat is als het doorsnijden van een zenuw om de pijn te vergeten. Het christendom erkent de diepte van het verlangen en openbaart de ware Vervulling ervan: “Kom naar Mij toe, allen die vermoeid en belast zijn, en Ik zal u rust geven” (Mattheüs 11:28). Geen stilte van het niet-zijn, maar de vrede van het gekend-zijn.

“Kom tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.” (Mattheüs 11:28 / Bron: Martin Sulman m.b.v. AI Drawing Image Generator

Het probleem van lijden – Karma’s kringloop of zondeval

Morele zwaartekracht zonder bodem

Lijden vormt het kloppende hart van de boeddhistische leer. Vanaf de eerste edele waarheid – dukkha, het onvermijdelijke en alles doordringende karakter van het lijden – wordt duidelijk dat het menselijk bestaan volgens het boeddhisme in essentie gebroken is. De diagnose is scherp en herkenbaar: leven betekent lijden. Er is ziekte, verlies, dood, frustratie, vergankelijkheid. De vraag is: waar komt dit lijden vandaan? En vooral – wat betekent het?

Het boeddhisme verklaart lijden via de wet van karma: een onpersoonlijk, moreel-mechanisch principe waarin elke handeling onvermijdelijk leidt tot gevolgen – nu of in een volgend leven. Wie liegt, zal later het vertrouwen van anderen verliezen. Wie wreed handelt, zal zelf met pijn geconfronteerd worden. Lijden is volgens deze visie niet toevallig of tragisch, maar simpelweg het resultaat van wat men eerder zelf in beweging heeft gezet. Wat men zaait, dat zal men oogsten – maar zonder Zaaier die toeziet, zonder Landheer die regeert, zonder Rechter die recht spreekt. De wet werkt, maar niemand bestuurt haar. Het is een universum met morele zwaartekracht, maar zonder moreel middelpunt. Er is geen uiteindelijke ‘waarom’, geen doel, geen gerechtigheid – slechts een onophoudelijke ‘omdat’, een eindeloze keten van oorzaak en gevolg waarin betekenis zelf verdampt.

En dáár schuurt het – presuppositioneel gezien – als een sleutel die niet past in het slot waar men haar voortdurend in blijft steken. Want wat is de grond van morele oorzakelijkheid als het universum in zijn diepste wezen doelloos en leeg is? Waarom zou er zoiets bestaan als een kosmische balans van goed en kwaad? En wat geeft deze wet zijn gezag? In een wereld zonder Persoonlijke Schepper is karma een spookwet: hij werkt, maar niemand weet waarom, of namens wie. Boeddhisme biedt geen antwoord op de oorsprong van het kwaad – het minimaliseert het tot onwetendheid en gehechtheid. Maar dit reduceert lijden tot een cognitieve vergissing, niet tot een existentieel probleem. Dat is als pleisters plakken op een ziel die bloedt.

De Bijbel spreekt echter anders. Zij erkent het lijden niet als schaduw, maar als vrucht van de zonde: een historische rebellie tegen de heilige God (Genesis 3). Lijden is niet de natuurlijke tol van het bestaan, maar het gevolg van een morele breuk met de Bron van leven. En dat is geen koude stelling: het is een tragedie met tranen. Tegelijk blijft het daar niet bij, want God blijft niet veraf. Hij betreedt de wereld die wij verwoest hebben – niet als een karma-rekenmachine, maar als een Man van smarten, vertrouwd met lijden (Jesaja 53:3). En in Christus draagt Hij het oordeel dat wij verdienden, opdat wij, door genade, hersteld zouden worden.

Jan Saenredam (1565–1607): Eva biedt Adam een appel aan van de boom der kennis van goed en kwaad. De slang, rond de stam gekronkeld, reikt haar een andere appel aan. / Bron: Wikimedia Commons

Hier ligt de kern: het boeddhisme wil het lijden verklaren, het christendom wil het dragen. De een biedt inzicht, de ander biedt verlossing. En eerlijk? In tijden van rauw verlies – wanneer een kind sterft, of een geliefde in wanhoop verdwijnt – is het dunne draadje van karma een schrale troost. Dan klinkt de roep van de psalmist rauw en echt: “Waarom, HEERE, blijft U ver weg? Waarom verbergt U Zich in tijden van benauwdheid?” (Psalm 10:1). Dat is geen meditatieve ontkenning, maar rauwe erkenning van onrecht – gericht aan Iemand.

Het boeddhisme wil ons leren loslaten. Het christendom leert ons roepen, hopen, (ver)wachten. Want God is niet slechts rechtvaardig; Hij is ook nabij. En Zijn nabijheid is geen gewichtloze leegte, maar een belofte: dat het lijden niet het laatste woord heeft.

Rede, logica en waarheid – Lenen bij het licht

Paradoxen redeneren met geleende regels

Boeddhisme staat bekend om zijn liefde voor paradoxen. De werkelijkheid is niet wat ze lijkt; zij is tegelijk leeg én vol, tijdelijk én voortdurend, vorm én leegte. Waarheid wordt vaak voorgesteld als iets dat ontsnapt aan logische beschrijving. Zen-koans zijn hier een geliefd voorbeeld van: “Wat is het geluid van één klappende hand?” – een vraag die juist bedoeld is om de rede te ondermijnen, het denken te ontregelen, tot stilstand te brengen. En toch – precies hier begint de ironie zich af te tekenen – wordt diezelfde rede vervolgens volop benut om deze leer te verdedigen, te onderwijzen, uit te leggen, zelfs te systematiseren.

Ziedaar de contradictie: de boeddhist gebruikt rationele structuren – stelt vragen, bouwt argumenten, weerlegt tegenwerpingen – om een leer te onderbouwen die beweert dat redeneren ons uiteindelijk van waarheid afhoudt. Hij schrijft een boek met hoofdstukken en paragrafen om te bewijzen dat taal de waarheid niet kan vatten. Hij houdt een lezing – met microfoon, tijdslimiet en PowerPoint – om uit te leggen dat denken ons juist verhindert om werkelijk te zien. Hij stelt dat alles leeg is, maar gebruikt een uitgewerkt begrippenkader om die leegte inzichtelijk te maken. Dat werkt alleen als je ondertussen wél vertrouwt op de wetten van de logica, op taal die klopt, op zinnen die iets betekenen. Anders gezegd: je ontkent de brug, terwijl je eroverheen loopt.

Vanuit een presuppositioneel perspectief is dit geen louter ironische speling van het lot, maar een fundamentele ondermijning van het eigen wereldbeeld. Want stel jezelf de vraag: waarom werkt redeneren überhaupt? Waarom hebben premissen en conclusies een samenhang? Waarom zijn tegenstrijdigheden verkeerd? Alleen binnen een geordend, door God geschapen universum – waarin Hij de bron is van alle waarheid en logica (vergelijk Johannes 1:1: “In het begin was het Woord [Gr. Logos]”) – krijgt redeneren zijn bestaansgrond. De wetten van de logica zijn immers niet materieel, niet afhankelijk van cultuur of tijd, en ook niet onderhevig aan menselijke consensus. Ze zijn universeel, abstract en onveranderlijk. Maar hoe kan een wereldbeeld dat beweert dat alles illusoir of vergankelijk is, zulke wetten rechtvaardigen?

De wetten van de logica / Bron: Martin Sulman m.b.v. AI Drawing Image Generator

Als alles maya is – schijn, voorbijgaand, voortdurend in beweging – dan is ook logica slechts een tijdelijke constructie. En als dat zo is, waarom zouden we haar gebruiken om waarheid te vinden? Wat betekent ‘waarheid’ nog in een systeem dat stelt dat woorden per definitie tekortschieten? Toch blijft de boeddhist argumenteren, onderwijzen, mediteren met instructie, en zelfs debatteren. Daarmee verraadt hij zijn bron: hij denkt en spreekt als iemand die diep vanbinnen weet dat waarheid bestaat – en dat ze coherent moet zijn.

Greg Bahnsen verwoordde het kernachtig: “Unbelievers can count, but they cannot account for counting.”4Bahnsen, G. L. (1996). Always Ready: Directions for Defending the Faith (Ed. J. C. P. Van Til). Nacogdoches, TX: Covenant Media Press. Zo ook hier: de boeddhist kan redeneren, maar niet uitleggen waarom redeneren überhaupt mogelijk is. Hij leeft van geleend licht – dat wil zeggen: hij gebruikt de gereedschappen van het christelijk wereldbeeld (waarheid, logica, rede), terwijl hij de fundering daarvan afwijst. Het is alsof je met een geleende landkaart de oceaan oversteekt, terwijl je het bestaan van de maker van die kaart ontkent.

De Schrift daarentegen roept de mens op tot redelijkheid. Niet als autonome denker in een gesloten universum, maar als beelddrager van God. “Kom toch, en laat ons tezamen rechten, zegt de HEERE” (Jesaja 1:18). God Zelf nodigt uit tot nadenken – niet in een filosofisch vacuüm, maar in gehoorzaamheid aan Zijn openbaring. Het verschil is subtiel in de vorm, maar radicaal in de grondslag: het christendom eert de rede als gave van God, onder het gezag van Zijn Woord. Het boeddhisme gebruikt de rede als klimrek om vervolgens het hele speeltoestel omver te trekken. Tja… dat werkt niet.

De echo van de Imago Dei – Liefde, compassie en verbondenheid

Mededogen als getuige van het vergeten beeld

Wie het boeddhisme slechts vluchtig bestudeert, merkt één ding haast onmiddellijk op: de diepe nadruk op karuṇā, mededogen. Compassie is de spil waar de praktijk om draait. Monniken zorgen voor armen, er wordt gebeden voor de vrede van alle wezens, liefdevolle vriendelijkheid (mettā) wordt als dagelijkse oefening gecultiveerd. Het is zacht, ontroerend zelfs. Doch schijn bedriegt – althans, op filosofisch niveau. Want wie goed kijkt, ontdekt dat deze liefde geen fundament heeft. Ze zweeft.

Boeddhisme kent geen persoonlijke God. Er is geen Schepper, geen morele relatie, geen uiteindelijke “ander” waar tegenover ik besta. Alles is immers leeg – ook de ander. En juist dát maakt de boeddhistische liefde paradoxaal: zij erkent de ander, maar ontkent tegelijkertijd zijn of haar ultieme bestaanswaarde. De ander is slechts een tijdelijke configuratie van khandha’s (de vijf aggregaten), een ‘ik’ dat uiteindelijk ook opgelost moet worden. De liefdevolle houding is dus niet gebaseerd op wie de ander is, maar op de wens om los te komen van gehechtheid. Mededogen is er niet omwille van de ander, maar omwille van mijn eigen verlichting.

Hier laat het wereldbeeld, presuppositioneel bezien, zijn interne spanning onontkoombaar zien: want ware liefde – niet functioneel, niet strategisch, niet slechts een evolutionair voordeel, maar werkelijk offerend, dragend en gericht op de ander als ander – vereist een morele werkelijkheid waarin de ander intrinsieke waarde bezit. Niet als tijdelijke projectie of als wisselend bewustzijnsfenomeen, maar als wezen met vaste identiteit en waardigheid. Alleen binnen het christelijke wereldbeeld krijgt dat concreet gestalte: de ander is geen illusie, maar een schepsel van God – geliefd, gewild, doelbewust gevormd. “God schiep de mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem” (Genesis 1:27). Dat is geen poëtische versiering, maar de theologische ruggengraat van liefde. Als de ander niet méér is dan een toevallige stroom van khandha’s, ontstaan uit oorzaak en gevolg, op welk fundament rust mijn mededogen dan nog? Liefde zonder oorsprong is uiteindelijk niets meer dan sentimentele zelfprojectie – mooi misschien, maar metafysisch leeg.

De schepping van Adam is een onderdeel van het fresco op het gewelf van de Sixtijnse Kapel in Vaticaanstad geschilderd door Michelangelo rond 1511
De schepping van Adam is een onderdeel van het fresco op het gewelf van de Sixtijnse Kapel in Vaticaanstad geschilderd door Michelangelo rond 1511 / Bron: Wikimedia Commons

In het boeddhisme is mededogen uiteindelijk instrumenteel: het helpt de ander lijden te verminderen, wat óók mijn karma ten goede komt. In het christendom is liefde principieel: zij vloeit voort uit het karakter van God Zelf (1 Johannes 4:8). Christus toont ons de hoogste vorm van liefde – zelfgave tot de dood, niet uit eigenbelang, maar “toen wij nog zondaars waren” (Romeinen 5:8). Geen meditatieve afstand, maar vleesgeworden nabijheid.

Toegegeven: veel boeddhisten zijn opmerkelijk zachtmoedig. Hun toewijding is oprecht, hun mededogen vaak zichtbaar in zorg, eenvoud en zelfverloochening. Maar de grond waarop zij staan, kan hun liefde niet dragen. Ze bevragen het bestaan van een stabiel ‘zelf’, terwijl ze in praktijk anderen troosten, verzorgen, beschermen – alsof die ander wél wezenlijk en blijvend is. Ze spreken over universele verbondenheid, maar doen dat binnen een wereldbeeld waarin geen persoonlijke God bestaat, geen blijvende identiteit, geen uiteindelijke ‘jij’ tegenover ‘ik’. Dat is geen abstract spanningsveld; het is existentieel. Want liefde veronderstelt een relatie tussen twee echte subjecten – tussen iemand die liefheeft en iemand die bemind wordt. Wanneer de ander uiteindelijk slechts een tijdelijke illusie is, wat betekent dan mijn bewogenheid? Dan blijft liefde hangen als intentie zonder subject – een ethiek zonder bestaansgrond.

En toch… juist dit mededogen verraadt hun oorsprong. De echo van het imago Dei is niet volledig uitgevaagd, zelfs niet in wereldbeelden die haar ontkennen. Elke hand die een zieke verzorgt, elke traan om het lijden van een ander, elk gebaar van trouw of vriendelijkheid – het zijn fluisteringen van Eden. Flarden van de oorspronkelijke harmonie. Fragmenten van een waarheid die men niet onderdrukt zonder tegelijkertijd iets van haar kracht te gebruiken.

Imago Dei — elke mens draagt de afdruk van zijn Maker (Genesis 1:27) / Bron: Martin Sulman m.b.v. AI Drawing Image Generator

Boeddhistische liefde is een echo zonder stem – zij weerspiegelt iets van mededogen, maar zonder oorsprong, zonder richting, zonder belofte. Zij raakt, maar grondt niet. Christelijke liefde daarentegen heeft een gezicht – het doorboorde, barmhartige aangezicht van Christus, de volmaakte Mens, in wie de liefde van God tastbaar en historisch zichtbaar werd. Geen abstractie, geen projectie, maar een echte Persoon, met vlees en bloed, die zich liet breken uit liefde voor de ander. En ziedaar: het beeld dat we zochten, kijkt ons aan – niet in een stille meditatiezaal, maar vanaf het kruis, waar liefde tegelijk rechtvaardig én vol genade blijkt te zijn.

De bron der waarheid – Geen afspiegeling maar openbaring

Geen lampje in de mist, maar het Licht zelf

Boeddhisme biedt de zoeker veel: rust, structuur, een spiritueel pad, eeuwenoude traditie, een zekere elegantie van denken. Het is geen plat hedonisme, geen cynisch nihilisme. Integendeel – het is in vele opzichten verheven. En precies dát maakt het zo verleidelijk. Laten we echter niet vergeten: glans is geen licht. De boeddhistische waarheid is geen fonkelende diamant, maar een gepolijste spiegel – één die wel reflecteert, maar niets uit zichzelf uitstraalt. De leer kent geen zelfopenbaring van de Ene, geen goddelijke initiatie, geen waarheid die zich bindt aan woorden, vlees en bloed. Zij biedt slechts afgeleiden, afdrukken – geen oorsprong.

Het christelijk geloof daarentegen is van meet af aan een geloof van openbaring. Niet het zoeken naar een pad omhoog, maar de afdalende God. Niet de mens die de mist probeert te doorgronden, maar het Licht dat in de duisternis schijnt (Johannes 1:5). En dat Licht, zegt het Woord, is geen abstract principe, geen innerlijk inzicht, maar een Persoon: Christus Jezus, “de Weg, de Waarheid en het Leven” (Johannes 14:6). Geen afspiegeling, geen interpretatie, geen moment van helder bewustzijn – maar de Waarheid Zelf, vleesgeworden, tastbaar en waarachtig.

Presuppositioneel gezien is dat cruciaal. Want waarheid is geen losse categorie – ze is geworteld in de aard van God. Zijn spreken bepaalt wat waarheid is. Zijn karakter is het anker. Zijn Woord is het ultieme referentiepunt. Buiten deze openbaring valt men terug op menselijke ervaring, op tijdelijke inzichten, op circulaire logica. Men kan dan hoogstens probabilistische aannames doen: “dit lijkt te werken”, “dat voelt waar”, “men zegt…”. Maar zulk pragmatisme is geen fundament. Het lijkt solide – gepolijst en glanzend – maar zodra je er op gaat staan, zinkt het onder je weg.

Het boeddhisme probeert wijsheid te destilleren uit het menselijk bewustzijn – maar het bewustzijn zelf is daar een onderdeel van. Het snijdt zichzelf dus voortdurend in de vingers. Zonder een openbaring van buitenaf – van bovenaf – blijft men cirkelen in het horizontale vlak. De ervaring wordt de norm, en die is fluïde. Wat gisteren ‘waar’ was, kan morgen losgelaten worden. En dat doet het ook – telkens weer. Zelfs de Boeddha zelf weigerde op dogmatische gronden zijn leer tot “absolute waarheid” te verheffen. Maar als alles voorlopig is, wat blijft er dan over? Rien de solide, niets vasts.

De Bijbel stelt echter: “Uw Woord is de waarheid” (Johannes 17:17). Niet mijn ervaring. Niet mijn inzicht. Niet mijn verlichting. Maar Gods spreken. En dat spreken heeft vlees aangenomen, heeft gewoond onder ons, vol van genade en waarheid. Dat is geen nuanceverschil. Dat is een andere categorie.

Boeddhisme blijft steken in afspiegelingen – schaduwen op de wand van Plato’s grot. Het reflecteert fragmenten van waarheid, maar keert zich weg van de bron. Christelijk geloof daarentegen kent de zon die opkomt van boven (Lukas 1:78). Geen filosofisch schijnsel, geen vaandelvluchtige wijsheid die zich terugtrekt zodra men om rekenschap vraagt, maar een Licht dat zich openbaart – helder, messcherp, onaantastbaar. En waar dat Licht verschijnt, verdwijnen de schaduwen – niet omdat wij onszelf overwinnen, maar omdat Hij Zichzelf geopenbaard heeft.

Dat is geen subjectieve beleving, geen innerlijke gemoedstoestand die vandaag verwarmt en morgen verdwijnt. Dat is waarheid – puur, onaantastbaar, eeuwig verankerd in Gods eigen spreken. Geen echo die verdwijnt zodra het stil wordt, maar een stem die roept, aanspreekt, leidt. Geen abstract idee dat men overweegt in meditatie, maar een levende Persoon – Christus zelf, het Woord dat vlees werd, vol van genade en waarheid.

Rembrandt: Christus aan het kruis / Bron: Wikimedia Commons

Epiloog: Geen leegte, maar volheid

De stem achter het stilzwijgen

De boeddhist zwijgt vaak waar de christen spreekt. Hij zit waar de christen knielt. Hij keert naar binnen waar de christen omhoog kijkt. Stilte, leegte, loslaten – het zijn geen willekeurige woorden, maar de kern van zijn pad. Maar hoe stil het ook wordt in de tempel, hoe ver men zich ook terugtrekt in meditatie, er blijft een echo nagalmen. Een hunkering. Een besef dat waarheid niet enkel in de verstilling ligt, maar gesproken moet worden. Dat de leegte waar men zich op richt, niet bevrijdt, maar uiteindelijk berooft. Niet de mens vormt het beginpunt van wijsheid, maar – zoals Spreuken 1:7 ons leert – “de vreze des HEEREN is het beginsel der kennis”.

“De vreze des HEEREN is het begin van de kennis.” (Spreuken 1:7) / Bron: Martin Sulman m.b.v. AI Drawing Image Generator

Presuppositionalisme stelt dat geen enkel mens ontsnapt aan Gods wereld. Zelfs in het ontkennen van de Schepper leeft men op Zijn grondgebied. Zelfs in de stilte weerklinkt Zijn stem. Elk mens draagt het beeld van God – en dat beeld laat zich niet zonder slag of stoot onderdrukken. De boeddhist, hoe oprecht ook, leeft op geleende adem. Zijn compassie, zijn logica, zijn verlangen naar verlossing – ze zijn stuk voor stuk getuigen van een waarheid die hij nooit volledig kan onderdrukken. Het zijn schaduwen van Eden, fluisteringen van een vergeten Thuis.

En juist daarom klinkt het evangelie niet als ruis, maar als thuiskomen. Geen ladder naar boven, maar een hand die reikt van boven. Geen cyclus van karma, maar een kruis dat breekt met het verleden. Geen oplosbaar zelf, maar een geliefde ziel – gekend, geroepen, herschapen. In Christus ontmoeten we geen leegte, maar volheid. “Want in Hem woont heel de volheid van de Godheid lichamelijk” (Kolossenzen 2:9). Dáár is waarheid. Dáár is licht. Dáár is rust.

De boeddhist lijkt oprecht te zoeken – maar niet naar de ware God. Want er is, zoals de Schrift zegt, “niemand die God zoekt” (Romeinen 3:11). De waarheid is dan ook niet iets wat wij ontdekken, maar Iemand die zich aan ons openbaart.

En Hij zegt: “Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven” (Johannes 14:6). Dat is geen echo. Dat is de stem van de Herder. En wie oren heeft om te horen, die hóórt Hem.

Jezus zegt: ‘Ik bén de Weg, de Waarheid en het Leven. Niemand komt tot de Vader dan door Mij.’ – Johannes 14:6 / Bron: Martin Sulman m.b.v. AI Drawing Image Generator

Reacties en ervaringen

Hieronder kun je reageren op dit artikel. Je kunt bijvoorbeeld je gedachten delen over de vergelijking tussen het boeddhisme en het christelijke wereldbeeld, of jouw ervaring met geloofszoektocht en zingeving. Ook inhoudelijke aanvullingen of kritische vragen zijn welkom. Wij stellen reacties zeer op prijs.

Let op: reacties worden niet automatisch gepubliceerd. Ze verschijnen pas nadat ze zijn gelezen en beoordeeld door de redactie. Zo willen we spam en ongepaste reacties voorkomen. Het kan dus enkele uren duren voordat je reactie zichtbaar is.